de wereld van het Evangelie
De oorspronkelijke wereld van de Joden was het gebied van Kanaän, dat omgeven werd door het priesterdom van het rijke landbouwgebied tussen de rivieren van Euphrat en Tigris in het noordoosten, het priesterrijk van Egypte in het stroomgebied van de Nijl in het zuiden en het nog niet ontwikkelde Grieks cultuurgebied in het noordwesten. Kanaän zelf daarentegen was een onvruchtbaar gebied, waarin dienstverlening hoofdmiddel was van bestaan. Daar werd het leven bepaald door wat wij zouden noemen ‘het internationale wegverkeer’, maar dat verkeer ging ten tijde van de patriarchen en nog lang daarna wel nog te voet. In ‘het land, waarin het leven het meest in beweging was, hadden de mensen het meest de tijd voor het spreken met elkaar. En hun gedachtegang werd gevolgd door oud-priesters. Zij schreven een leerboek op basis van intermenselijk verkeer. Met de opkomst van de zeevaart in het midden van het laatste millennium voor Christus kwam daar een einde aan. De zeevaarders brachten andere culturen aan land waar zegslieden geen idee van hadden en niets mee konden. In Juda kwamen profeten aan het woord. Onder hen ontstond de idee van ‘God -verlossing’ (Elisa). En ‘Nebukadnezar’ verwoestte in 586 v. C. haar tempel. Assyriërs traden op voor het behoud van JHWH. De priesters van Babylon organiseerden het overleg tot overstijgend priesterlijk gezag. Dit laatste eindigde in een algemene spraakverwarring.
In die dagen kreeg de Griekse denker Herakleitos (535-480 v. C.) onder geletterde mensen met zijn ‘logosleer’ veel gehoor. Door iedere mening te ontdoen van haar verstrooiende argumenten, komt de waarheid boven drijven. Op den duur moet iedere verdeeldheid voor een hogere eenheid wijken. Deze leer vormde de basis van de ‘Orthodoxie’ (de zuivere leer); waarin de beweging van ‘Johannes’ ontstond. Het Johannes-evangelie is het definitieve getuigenis ervan en dateert van omstreeks 100 na Christus. De Perzische koning Darius (521-485 v. C.) was een tijdgenoot van Herakleitos. Zijn bemoeienis was gericht op het behoud van priesterdom. Onder diens mandaat werd de ‘tweede tempel’ van Jeruzalem gebouwd. Doorgaans nemen priesters geen deel aan het mondiale verkeer. Zij leven in afzondering en ontlenen hun zeggenschap aan hemelse beschouwingen en aan overwegingen inzake goed en kwaad. Met moralisme vinden zij onder het volk gehoor en met rechtspraak stelt een priesterdom zich boven de partijen. Wetgeving vormt de basis voor iedere zeggingsmacht. De Babylonische godheid ‘Mardoek’ werd als ‘Merodech’ in het Hebreeuws vertaald. En in navolging van de Perzen, die de ‘Awesta’ als wetgeving hanteerden, etaleerden de priesters van Juda de ‘ToRaH’.
De Perzen werden in de jaren 334-323 v. C. verdreven door een leger van Macedoniërs onder leiding van Alexander de Grote. Die zegetocht had vooral van doen met het gebruik van paarden, dat nieuw was in die tijd. Op geestelijk gebied veranderde niet veel. Er werd slechts onderscheid gemaakt tussen de verschillende cultuurgebieden. Het rijk van de ‘Seleuciden’ was eigenlijk niet anders dan het oude priesterrijk van ‘Sem’. Doch het oude landbouwgebied bestond niet meer en derhalve ook geen eenheid van bestuur. Qua priesterlijke zeggenschap was het land schier eindeloos verdeeld. Het priesterrijk van ‘Jafeth’ had voorheen nooit echt meegedaan. Het kreeg allure met de ‘Grieken’. De profetische beweging van ‘Elisa’ van Juda sloot zich daarbij aan. Zij vestigde haar heerschappij over heel het oostelijk bekken van de Middellandse Zee tot aan Italië toe. ‘Kanaän’ werd met ‘Phoenicië’ in het Grieks vertaald. Waar ‘Kanaän’ eertijds het thuisland van Joden was, moesten zij als Phoeniciërs wijken. Het westelijk deel van de Middellandse Zee werd hun nieuwe woongebied. Meer kan ik hier niet zeggen, maar het maakt me wel wantrouwig. Want doorheen heel de verdere geschiedenis blijken naamsveranderingen een probaat middel te zijn om misdadig optreden te verbergen. En wat ook niet echt ter sprake komt is het zuidelijk werelddeel dat na het optreden van Alexander ‘het rijk der Ptolemeeën’ werd genoemd. Binnen dit cultuurgebied van het oude Egypte werd het genootschap van ‘Septuaginta’ opgericht. ‘Zeventig’ geleerden sloegen omstreeks 250 v. C. aan de slag om het leerboek dat door de Hebreeën aan de Phoeniciërs werd meegegeven, te vertalen ten behoeve van de andere volkeren in de wereld. Pas in 132 v. C. was hun werk voltooid; kon het genootschap worden opgeheven. En ook het oorspronkelijke Evangelie werd in Egypte geschreven.
‘het Romeinse keizerrijk werd vanuit Jeruzalem gesticht’
Een van de meest opmerkelijke verhalen in onze geschiedenisboeken is dat van de ‘Punische’ oorlogen, in de tweede helft van de derde eeuw. Vanuit Rome en Carthago werden zij gevoerd. Rome maakte deel uit van een bewakingscordon rondom het rijk der Etrusken, die zich vanuit het Midden-Oosten hadden gevestigd; in het midden van Italië tussen de rivieren Arno en Tiber met het gebergte der Apennijnen in hun rug. Zij waren landheren, zo wordt gezegd, maar over landbeheer leest men niets. Zij toonden zich in alles heersers. Rome fungeerde als de toegangspoort tot hun heerschappij. Carthago was een buitenhaven van de scheepvaartonderneming die in het land van Israël gevestigd was. De stad zelf was strategisch gesitueerd op de noordkust van Afrika tegenover het eiland Sicilië. Carthago overzag de doorvaart naar het westelijk bekken van de Middellandse Zee. Die zogeheten oorlog begon in het jaar 218/217 v. C. vanuit Carthago met een inspectietocht van Hannibal die vergezeld ging van een olifant. De tocht voer doorheen heel het woongebied van de Phoeniciërs rondom het westelijk bekken van de Middellandse Zee. De heersers van Rome begrepen blijkbaar wat de bedoeling was. Zij effenden de wegen doorheen het zuiden van Italië ter ontmoeting van elkaar. Een groot lichaam moest het worden met vier afzonderlijke poten. En de meest voor-de-hand-liggende kandidaat kondigde zich al aan. De nazaten van Alexander de Grote hadden ervaring met het bij elkaar houden van een grote kudde; beschikten over de organen van gehoor en onderzoek. Zij gaven daarenboven blijk van begrip, daadkracht en doortastendheid; vertoonden het vermogen tot verreikende zeggenschap. Hen werd echter te verstaan gegeven dat zij hier niet welkom waren.
De Griekse suprematie werd enkel door de gezaghebbers van Antiochië bepleit. Pas in 198 v. C. sloot het priesterdom Juda zich daarbij aan. Doch al na één generatie rees hiertegen intern verzet vanwege de overstijgende Griekse levensbeschouwing. In 167 v. C. kreeg dit verzet gestalte onder de naam ‘Makkabeeën’. Zij voerden een strijd op hoog niveau. Het gewone volk droeg daarvan de lasten. Het Joodse denken werd erdoor onthoofd. De belangrijkste elementen van dit verzet vinden we terug in het Evangelie onder de namen van ‘Mattheüs’, ‘Johannes’, ‘Simon’ en ‘Judas’. In het bijzonder de ‘Makkabeeën’ hadden behoefte aan een lichaam dat hun priesterdom hoog zou dragen en tegelijkertijd toezicht op de wereld bood. Zij kozen voor orde en gezag, gezien ook het bestaan van fanatici binnen hun gelederen; en deden in 163 v. C. een beroep op de heerschappij van Rome. Ook door het priesterdom van Juda werd het symbool van de olifant gehanteerd. De godsdienstige mentaliteit van Rome was nauw verwant met die in Galilea. Waar men in Galilea sprak van ‘Baäl’ (de godheid van de aarde), spraken Romeinen van ‘Demetrius’. Beide godheden stonden in groot contrast met ‘Apollo’, de verheven godheid van de Grieken.
Het verbond van Jeruzalem met Rome kwam overigens pas in 64 v. C. tot stand. Het werd bekrachtigd met het koningschap van ‘Herodus’, waardoor het grondgebied van het oude Israël werd ingericht als een Romeinse provincie, ‘Judea’ genaamd. Sindsdien werd werk gemaakt van het vestigen van één groot keizerrijk. De inspectietocht van Gaius Julius Caesar van 58 tot 52 v. C. in Gallië sluit hierop aan. Caesar onderzocht het buitengebied van Gallië op de mogelijkheden van oorlog en vrede binnen de natuurlijke grenzen van Alpen, het stroomgebied van de Rijn en de eindeloosheid van de zee; en rapporteerde aan de senaat van Rome. Daarna maakte Caesar deel uit van een driemanschap, dat zich toelegde op toenadering van de drie gescheiden werelden in het Midden-Oosten; en wel daar, waar Galilea het aangewezen ontmoetingscentrum was. Caesar zelf verzorgde de inbreng vanuit het gebied der Ptolemeeën, maar werd al in 44 v. C. vermoord. Twee jaar later werden de moordenaars door een nieuw driemanschap aan kant gezet. Augustus was onder hen de meest gerespecteerde. Hij werd in 27 v. C. tot opvolger van Caesar benoemd en kreeg als titel ‘Caesar’ mee; de titel die in ons taalgebied als ‘keizer’ wordt verstaan. Augustus stierf in 14 n. C. en Tiberius volgde hem op, Aan ‘het Meer van Galilea’ werd de keizerlijke residentie ingericht. Het meer werd daarom ook wel ‘het Meer van Tiberius’ genoemd. Daar visten de gezagvoerders van de wereld; om in hun netten te verzamelen hetgeen van hun gading was; zoals in het begin van het Evangelie wordt gezegd. Ook de twaalf ‘leerlingen’ of ‘apostelen’ hoorden daarbij.
het ‘Evangelie’ op basis van ‘Joods geloven’
Het evangelisch geloof van ‘JHWH-verlosser’ was niet nieuw. Het bestond al ten tijde van Mozes; getuige het boek ‘Jozua’ dat sindsdien actief aanwezig was in het voortbestaan van Israël. Geloof uit zich niet verbaal; komt tot uitdrukking in houdingen en daden. Geloof leent zich niet voor discussie; is geen wetenschap noch een leer. Het heeft enkel van doen met vertrouwen in het leven en laat zich alleen gezeggen door hetgeen op aarde zichtbaar is. Evenmin is geloof een persoonlijke overtuiging, Zij gaat met het leven mee; is niet spraakmakend en komt pas in verzet wanneer gezagvoerders voor het leven bepalend willen zijn. Als leven niet vrij veranderlijk is, is het immers geen leven meer. Joods geloven is eigenlijk niet anders dan vertrouwen op het leven dat ons gegeven is. Aan het Evangelie van ‘JHWH-verlosser’ ging het optreden van ‘Johannes’ (JHWH is genadig geweest) vooraf. Dit was een stellingname binnen ‘het huis van Elisa’ (Elisabeth), het profetische gezag dat zich vanuit Juda met priesterlijke grootheidswaan verbreidde over de wereld van die dagen. Op basis van de leer van ‘God-verlosser’ (Elisa) ontstond onder de geestelijkheid in die dagen de beweging van de ‘zuivere leer’ (de orthodoxie). Ten westen van het Meer met haar keizerlijke residentie lag het gebied van Galilea; met ten oosten ervan het land der Gadarenen. Aan beide zijden ervan trad ‘Jozua’ (JHWH is Verlossing) op.
Bij ‘Galilea’ moeten we ons de drukte van een handelsgebied met een gemengde bevolking denken. De Israëlieten die er woonden waren gekenmerkt met de namen ‘Zebulon’ (berusting), ‘Aser’ (hemels geluk), ‘Issaschar’ (man van het loon), ‘Naftali’ (struggle for live) en ‘Dan’ (wetsinstelling). Hier trachtte Juda met Simon-Petrus als hernieuwd gehoor voet aan de grond te krijgen. Dit ging gepaard met de slagvaardigheid van Judas waarmee de ‘Gadarenen’ werden bewerkt. ‘Mattatias’ (geschenk van JHWH) was het strijdmotief; de beweging van ‘Johannes’ (JHWH is genadig) het resultaat. Die genade werd verkondigd met ‘het doopsel’. Voor het overige vertoonde dit maar een schamel beeld, dat ‘armlastig onderkomen’ (Beth-Ananja’) werd genoemd. De naam ‘Gadarenen’ werd ontleend aan Gadara, de belangrijkste van tien priesterlocaties. Aan hen werd in 4 v. C. door de Romeinse overheid het recht van zelfbestuur verleend. Overigens gold dit eveneens voor het priesterdom van Juda. De keizer had er geen bemoeienis mee. In plaats van ‘Beth-lehem’ (huis met brood) was het volk aldaar op ‘Beth-fage’ (huis met vijgen) aangewezen; haar onderkomen werd ‘Bethanië’ (huis van armoede) genoemd. Eer dat ‘Jozua’ gekruisigd werd, had Tiberius zijn residentie alweer verlaten; trad Pilatus voor hem als landvoogd op. Tiberius stierf in 37 n. C. Zijn opvolger vestigde zich als keizer te Rome en werd spottend ‘Calligula’ (soldatenlaarsje) genoemd. De Romeinen werden en worden nog steeds als soldaten in beeld gebracht. Zij waren echter veeleer vredestichters; zoals blijkt uit de leuze ‘Pax Romana’ dat minstens drie eeuwen lang hun devies is geweest. En het Romeins recht vormt nog steeds de basis van het door ons verkozen rechtssysteem, dat heel iets anders was dan de priesterlijke wetgeving van weleer. Ook toonden de Romeinen zich vooral bekwaam met het aanleggen van verbindingswegen. Zij traden op als ‘bruggenbouwers’.
Het oorspronkelijke Evangelie was een Joods document. Het werd in het Aramees geschreven. De naam ‘Jezus’ wordt door taalkundigen een verbastering van het Hebreeuwse ‘Jozua’ genoemd. Het Evangelie draagt de geloofsinstelling van ‘JHWH - verlossing’ met zich mee. Het ‘evangelie van Marcus’ is het oudste dat wij kennen. Het werd omstreeks 65 n. C. vanuit een Joodse geloofsgemeenschap in Egypte geschreven. Het is maatschappelijk gericht. Het evangelie van ‘Mattheüs’ volgde omstreeks 80 n. C. met een versie, die aansloot bij het geloofsleven in Juda. Het is kerkelijk gericht. Hiertegen tekende een vijftal jaren later een geloofsgemeenschap in het gebied der Seleuciden verzet aan met het evangelie van ‘Lucas’. En vervolgens koos dit met Lucas haar eigen weg in ethische richting. Het vierde evangelie is dat van Johannes. Het wordt gedateerd op omstreeks 100 n. C. en is volledig afgestemd op de ontwikkeling van de ‘Orthodoxie’, de zuiverheid van leer. Het overstijgt de aardse werkelijkheid en heeft niets meer met Joods geloof van doen. De eerste drie evangeliën vertonen veel overeenkomstige teksten. Zij zijn daarom door onderzoekers in een ‘synopsis’ ondergebracht om onderlinge vergelijking te vergemakkelijken en om zicht te krijgen op het document dat kennelijk eraan ten grondslag ligt. Het resultaat wordt ‘oer-Marcus’ genoemd. Doch als men vervolgens deze ‘oer-Marcus’ tracht te reproduceren, verkrijgt men een document dat verbrokkeld is, zodat men concluderen mag, dat in de twee andere evangeliën niet alleen teksten werden toegevoegd, maar ook zijn weggelaten. Dit weerhoudt ons echter niet onderstaand een overzicht te schrijven van wat de ‘oer-Marcus’ ons laat zien. Want Joden zijn pragmatisch ingesteld. Bij problemen gaan zij niet bij het gezag te rade, maar wenden zich tot hun naasten en vergaderen met de vraag ‘wat kunnen wij eraan doen?’.
Tacitus, Romeins geschiedschrijver in de tweede helft van de eerste eeuw, gaf aan de eerste christenen ‘bondgenootschap van gastvrijheid’ als definitie mee. Romeinse landheren stelden hun landgoed open voor de opvang van zieken en noodlijdenden. Het Marcus-evangelie is het enige evangelie dat met die definitie correspondeert. Onder kerkelijke gezagdragers is deze definitie waarschijnlijk algemeen bekend, want men kan er niet omheen. Maar kennelijk is zij voor hen te radicaal om te worden overgenomen. En eigenlijk kan men ook niet geloven, dat dit ooit waarheid is geweest, want het kerkelijke christendom bestond in die tijd nog niet. Pas met het optreden van keizer Constantijn in de vierde eeuw na Christus kwam het christendom als priesterdom en kerkelijke organisatie van de grond. Voordien bestond het Romeinse keizerrijk als een overkoepelende organisatie voor een woongebied, dat godsdienstig cultureel sterk was verdeeld. Door het priesterdom van Juda werd de eigen autonomie van ieder gebied erkend en de onderlinge afstemming en mogelijke eenwording aan de Romeinse keizer toevertrouwd. De keizer vervulde die taak met behulp van ‘episcopen’ in de diverse regio’s van het rijk, zodat hij op de hoogte bleef van alle plaatselijke ontwikkelingen op godsdienstig gebied. Al in 49 n. C. had keizer Claudius weet van het bestaan van het hierboven genoemd bondgenootschap. Hij sprak van een staatsgevaarlijke ontwikkeling, die door Rome niet kon worden overgenomen. Daaraanvolgend nam keizer Nero de laatste maatregelen om te voorkomen dat de ‘Galliërs’ in Rome ooit nog zeggenschap kregen. Historisch onderzoek in de vijftiger jaren van de 20ste eeuw vermeldt dat dit bondgenootschap alleen in Noord-Afrika bleef voortbestaan. En eind zeventiger jaren kreeg ik weet van haar conclusie dat van de martelaar-verhalen en christen-vervolgingen in de eerste drie eeuwen christendom niets kan worden aangetoond. De martelaar-verhalen werden waarschijnlijk pas in de tiende eeuw met de instelling van de feestdag ‘Allerheiligen’ ingevoerd.
het algemeen aanvaarde evangelie van ‘Marcus’
Het evangelie van Marcus is algemeen bekend, zodat ik denk te mogen volstaan met onderstaand overzicht. Het Evangelie werd geschreven, omdat de geloofsinstelling van ‘JHWH-verlossing’ (Jozua). met ‘Zoon van God’ als afkomstig uit de hemel werd verklaard (Mc1,1). ‘Johannes’ betekent ‘JHWH is genadig’ en met ‘Doper’ wordt verwezen naar de profetische beweging van ‘Elisa’ (God-verlossing). Heel Juda nam eraan deel. Zij was gericht op een toekomst van geestelijk heil (Mc1,2-8). Het instituut van Nazareeërs in Galilea greep in; verklaarde dat de Joodse geloofsinstelling van ‘JHWH-verlossing’ nog steeds dezelfde was (Mc1,9-11). Het optreden van Johannes bewees hoe misleidend en satanisch religie kan zijn (Mc1,12-15). Aan het meer van Galilea waren gezagvoerders bezig om voor zichzelf een zo groot mogelijk gezagsaandeel in de wacht te slepen. De Joodse gemeenschap zag zich geplaatst binnen een omgeving, waarvan de teneur door een profetische instelling werd bepaald (Mc1,16-20).
Hoe daarmee om te gaan, moest men toen nog leren. Joods overleg betrof normaal problemen met de geschapen werkelijkheid. Geestelijke problemen zijn slechts bedacht en moeizaam te weerleggen (Mc1,21-31). ‘Jozua’ bekommerde zich om bezetenen; predikte in de synagogen van Galilea; en nam het op voor hen die maatschappelijk verstoten waren (Mc1,32-44). Op kerkelijk gebied wordt het gelovigen helemaal moeilijk gemaakt om realist te blijven. Zondenleer, gezagsdiensten, schijnheiligheid, ascese zijn het tegendeel van middelen die probleemoplossend zijn. Evenmin kan men maatschappelijke vernieuwing met gezagsoptreden bewerkstelligen. Als men een nieuwe tijdgeest ontwikkelen wil, moet men eerst voor een andere mentaliteit zorgen. Men komt niet ver, als men daarbij geen bestaande wetten en regels doorbreekt. Nieuw gezag ontstaat op de sabbat (Mc2,21-28).
Een mens die nooit eerder op de voorgrond treedt, kan men moeilijk al bij zijn eerste optreden aan zichzelf overlaten. Door de goegemeente van die tijd werd dit echter als bevoorrechting beschouwd (Mc3,1-5). Reactionairen kozen voor versterking van gezag. Men zou verwachten, dat daarmee afstand van het geloof in ‘JHWH-verlosser’ werd genomen. Het tegendeel was waar; zij werd als zijnde afkomstig van God verklaard en het priesterlijk eerbetoon werd voortaan aan ‘Zoon van God’ gewijd (Mc3,6-15). De ‘leerlingen’ zagen zichzelf tot ‘apostelen’ bevorderd; hun zeggenschap in ‘twaalf’ namen ondergebracht: Van Petrus tot Judas, van standvastigheid tot verraad; met grootspraak (Baonerges)., manhaftigheid (Andreas). en militair vertoon (Filippus).; spraakmakend (Bartholomeus). als goddelijk gegeven (Mattheüs).; dubbelzinnig (Thomas). en bedrieglijk (Jacobus). op nog een viertal manieren meer (Mc3,16-19). In eigen kring werd slechts nog vergaderd; aan maatschappelijk leven kwam men niet meer toe. Medestanders wisten niet waar zij aan toe waren; tegenstanders voegden een duivelse verklaring toe (Mc3,20-22). Maar ‘JHWH-verlosser’ deed hen wel beseffen dat zeggenschap en macht niet op basis van verdeeldheid kan bestaan. Het streven zal altijd gericht moeten zijn op hetgeen heelmakend is. Op de lange duur houdt bedrieglijkheid geen stand (Mc3,23-35).
Een zaaier ging uit om te zaaien. Een deel van het zaad viel op den weg en vogels aten het op. Een ander deel viel op verharding, waardoor het verdorde omdat het geen diepgang kreeg. En nog een ander deel viel tussen doornen die het verstikten. Alleen hetgeen in goede aarde viel, kwam tot groei en bloei; zodat het vruchtbaar werd en zich vermenigvuldigde. Maar wie oren heeft, moet wel nog willen horen (Mc4,1-9). Dit was geen gelijkenis die om uitleg vroeg. Zij werd niettemin gegeven omwille van hen die ziende niet zien en horende niet verstaan (Mc4,10-20). Wij mensen zijn niet bepalend voor het aards bestaan. De aarde zelf is een levend mechanisme. Evenmin hoeven wij ons druk te maken over het bestaan van het ‘Koninkrijk van God’. Het komt als vanzelf tot stand met inbegrip van de vogels die zich erin nestelen. Het probleem van Kerk is, dat het zich nooit bezighoudt met het welzijn van de aarde. Het zoekt haar bestaan in het centrum van macht; en voert daar de boventoon totdat het ‘JHWH-verlosser’ nodig heeft (Mc4,21-41).
Aan de overzijde van het meer van Galilea verbleven de ‘Gadarenen’ als monniken in de woestijn; weg van alle menselijk verkeer omwille van een onafhankelijk en puur geestelijk bestaan. Zelfkastijding stond in dienst hiervan. De idee van ‘JHWH-verlosser’ wekte bij hen tegenstrijdige emoties op; zij baden om in de woestijn te mogen blijven. Bezetenheid hangt samen met een overdaad aan religieuze lustgevoelens. Vanuit de hoogte stort de bezetene zich op het volle leven, maar onduidelijk blijft wat het daaraan toe wil voegen. Pas in gesprek met ‘JHWH-verlosser’ wordt ons helder wat zij zeggen (Mc5,1-15). Alleen gezagvoerders denken dat mensen die zwijgen, niets te zeggen hebben; dat ze niet leven als zij niets te berde brengen. Maar zorgzaam aangelegde mensen staan pas op als zij zich daartoe geroepen voelen. En meisjes zijn al met hun twaalfde jaar in zorgzaamheid volleerd (Mc5,35-43). Binnen een maatschappij van enkel mannen heeft men geen oren voor een geloofs-instelling als die van ‘JHWH-verlosser’. Alleen hulpbehoevenden staan er open voor (Mc6,1-6). De ‘Twaalf’ wisten zich geroepen. Zij kregen macht over onreine geesten, maar een eigen lading hadden zij niet. Zij waren vrij om te bezoeken en vrij om weer te gaan. Zij predikten, riepen op tot bekering, dreven duivels uit, zalfden zieken…. Maar koning Herodus wist niet wat hij hoorde. Hij had ‘Johannes’ immers al tot zwijgen gebracht. Op maatschappelijk gebied hadden de ‘twaalf’ heel weinig te bieden. Daar werd met anderen in voorzien (Mc6,7-44).
Ten overstaan van een maatschappelijke zorginstelling werden ‘de leerlingen’ met hun eigen kerkelijk leven geconfronteerd. Zij waren niet in staat hun schip op koers te houden; beheersten ook het leven niet; en zagen het leven als bedreigend. Zij waren verwonderd dat een kerk een stiltegebied kon zijn; en dat de stad Gennesareth de oude Joodse stad Chinnereth had kunnen zijn. Nu was het nog slechts een stad van hulpbehoevenden (Mc6,45-56). Farizeeën en schriftgeleerden afkomstig vanuit Jeruzalem hadden het er voor het zeggen. Zij predikten een wereld vol schijnheiligheid (Mc7,1-23). In de havensteden Tyrus en Sidon echter hadden zich naast Syriërs en Phoeniciërs ook allochtonen gevestigd. Een vrouw onder hen vroeg de gelovigen van ‘JHWH-verlosser’ haar dochtertje te bevrijden van een idee die als bijzonder kwalijk werd ervaren. Maar daar konden de gelovigen moeilijk aan beginnen, daar er onder eigen volk nog zoveel kinderen verwaarloosd waren. De vrouw zei slechts: Ook hondjes eten met kinderen mee. Maar in Galilea en het gebied der Gadarenen moesten de gelovigen er heel wat meer voor doen (Mc7,24-37).
Maatschappelijk welzijn heeft bij kerkelijke functionarissen geen prioriteit. De binnenkerkelijke discussie eist al hun aandacht op. Aan medemenselijkheid wordt niet gedacht. Saamhorigheid wordt niet ervaren (Mc8,1-21). ‘Bethsaida’ betekent ‘onderkomen om te kunnen leven’. Daar kan men niet alles in het vage laten en aan machthebbers overlaten te zeggen wie wij moeten zijn. Geloven is in wezen betrokkenheid bij het leven; en zonder dat leeft men niet echt. Leven is geen eeuwigheidsbeleving. Ieder leven heeft een eigen doel (Mc8,22-38). ‘Petrus’, ‘Jakobus’ en ‘Johannes’ droegen de betekenis van respectievelijk ‘standvastigheid’, ‘bedrieglijkheid’ en ‘hemelse genade’ met zich mee. Met ‘JHWH-verlosser’ zagen zij zich verheven en met het allerhoogste gezag bekleed (Mc9,1-7).
Een hele beschouwing is hieraan toegevoegd; waarin gezegd wordt dat dit een illusie is, die gebaseerd is op verwachtingen van schriftgeleerden die niet realistisch in het leven staan. Dan maakt waanzin deel uit van de werkelijkheid. Daarvan waren ook de ‘leerlingen’ niet gevrijwaard. Daarvoor moet men vrij van dwanggedachten zijn. Overigens kende men ook destijds al een therapie daarvoor (Mc9,8-37). In het bijzonder mensen die als ‘Johannes’ in hemelse genade willen leven, weten wat ergernissen zijn. Zij geven blijk van een onverdraagzaamheid, die het leven onmogelijk maakt (Mc9,38-50). Het probleem van echtscheiding is hier een voorbeeld van. Ongeacht welke wetgeving is dit overspel. Laat kinderen welkom zijn, zodat zij voor de toekomst bepalend kunnen zijn. Omarm ze, want alleen door hen maken wij een betere wereld mogelijk. De huidige generatie is daar niet meer toe in staat; die mag tevreden zijn wanneer zij zich aan afspraken houdt. Haar enige bijdrage aan een betere wereld kan nog zijn: rijkdommen delen met de armen en vervolgens de lasten van de aarde gezamenlijk dragen. Mensen die in welvaart leven, kunnen nu eenmaal niet verwachten dat een betere toekomst hun deel zal zijn. Hetgeen niet wil zeggen, dat zoiets onmogelijk is (Mc10,1-27). Petrus zei: ‘Wij hebben alles verlaten omwille van de Heer’. Maar als dat zo is, hoeft ook niemand zich zorgen te maken. In werkelijkheid bevonden zij zich echter op weg naar Jeruzalem, waar aan het bestaan van ‘JHWH-verlosser’ een eind zou worden gemaakt. Jacobus en Johannes waren zelfs zo onnozel hun toekomstverwachtingen in het hemelrijk te stellen (Mc10,28-41). Het geloof van ‘JHWH-verlosser’ echter gaat niet verder dan dienstbaarheid. een Volgeling was in Jericho de weg al kwijt. Hij had niets met de stad van David, wilde slechts nog zicht op wat gebeuren ging (Mc10,42-52).
Te Jeruzalem keerde de geloofsinstelling van ‘JHWH-verlosser’ zich tegen het contrast tussen ‘het huis met vijgen’ en ‘de berg van olijven’. Ook liet zij zich dragen door wat nog jong en nooit gedragen had. En wie ernaar vroeg, kreeg ten antwoord dat het haar om bevrijding te doen was. ‘Leerlingen’ verzorgden toen het eerbetoon; en met geloof werd de tempel bezocht. Maar in ‘het huis van armen’ koos het geloof haar verblijf. En toen men anderdaags dit huis met honger verliet, werd de tempel vervloekt omdat zij zelfs niet voor vijgen had gezorgd. De tempel werd van alle handel ontdaan om voortaan weer het gebouw te zijn waarvoor het oorspronkelijk was bedoeld (Mc11,1-17). Schriftgeleerden en hogepriesters wisten niet hoe zij aan dit geloofsoptreden een eind konden maken. Het bleek bijzonder effectief en was tegen niemand persoonlijk gericht (Mc11,18-26). Waar haalt u de autoriteit vandaan? Dit was een vraag zonder recht van bestaan, want zij werd evenmin bij het optreden van Johannes gesteld (Mc11,27-33). Het laakbare geestelijk beheer werd onderkend en de afhankelijkheid van het volk (Mc12,1-12). Door het priesterdom werd besloten tot onderzoek. Zijn de gelovigen van Jozua bereid belasting aan de keizer te betalen? Hoe beantwoorden zij het vraagstuk van de opstanding als door Mozes geleerd? Wat is voor hen het eerste gebod? (Mc12,13-31). Vooral het antwoord op de laatste vraag vereiste meer bezinning. Wat was het doel van leven, waar men voor stond. Het was in ieder geval niet dat van schriftgeleerden en de door hen bedachte heerschappij. Het verschil tussen arm en rijk was daarvoor te groot (Mc12,32-44).
Een tempel of kerk is niets anders dan een rijk gebouw van steen. Steen voor steen zal het worden afgebroken. Over het wanneer kan niemand iets zeggen, Het is afhankelijk van hoelang mensen in heerschappij een oplossing voor hun problemen zien. Tot op heden zijn er nog steeds veel mensen die menen dat gezag blijvend moet zijn. En zoals velen zeggen: Eerst moet er ellende zijn voordat mensen zich beraden en het Evangelie voor hen toegankelijk wordt. Dit gebeurt als mensen elkaar ontmoeten en zich uitspreken voor elkaar (Mc13,1-11). Men kan niet verwachten dat er onmiddellijk vrede is als onze huidige maatschappij instort. Iedereen zal dan zijn toevlucht zoeken in eigen bestaan en eerst zicht willen hebben op hetgeen de hemel biedt. Pas als de godsdienst zich ten goede van de armen keert, weten wij dat er definitief iets is veranderd. Maar wanneer dit zal zijn, blijft onbekend. Het mag ons echter niet ontgaan (Mc13,12-37).
'Pascha’ was de jaarlijkse herdenkingsdag van de voorbijgang; de dag waarop ooit in Egypte het priesterdom werd afgeschaft en dat van Jeruzalem was gebleven. Het werd tevens ‘het feest van de ongezuurde broden’; samen de mogelijkheid tot leven delen zonder het toevoegen van geestelijk gedachtegoed. Hogepriesters en schriftgeleerden bezonnen zich hoe dit te voorkomen. Onder armen echter werd deze geloofsinstelling al als blijvend beleefd (Mc14,1-3). De besteding van geld werd toen het probleem. De geloofsinstelling zelf moet ook als waardevol zichtbaar blijven wanneer het zich als ‘Evangelie’ over de wereld verbreidt (Mc14,4-9). De ‘leerlingen’ besloten ‘Pascha’ te vieren en namen de geloofsinstelling van ‘JHWH-verlosser’ daarin mee. Zij zou voortaan deel uitmaken aan hun tafel van gezag. Zij waren zich niet bewust dat dit onmogelijk was en een bron werd voor verraad. Want ook kwam toen het geestelijk bestaan ter sprake; en dit zou al in de naaste toekomst bloedig geweld veroorzaken, omdat vooralsnog voor de welvaart van de Olijfberg gekozen werd (Mc14,10-26).
Tot ergernis van het kerkelijk bestaan kwam dit alles ter sprake. Dat daarmee tevens het geloof verloochend werd, wilde men niet weten (Mc14,27-31). En hier valt tevens het woord ‘oliepers’ (gethsemane).; de rijkdom zat destijds in olijven. In een tijd van beproeving, lieten de ‘leerlingen het afweten (Mc14,32-41). Aan heel het gelovig bestaan werd destijds een eind gemaakt. Dit mag ons best bevreemden (Mc14,42-52). Weliswaar voelde het hoogkerkelijk gezag zich gedwongen tot het houden van hoogberaad en het instellen van een onderzoek. Maar de getuigen spraken elkander tegen en het geloof zelf had geen spraakvermogen. De hogepriester vroeg: Is dit het gezalfde geloof, dat door de gezegenden van God werd voortgebracht? Hij kreeg ten antwoord: Ja zeker, anders zou dit optreden anders zijn (Mc14,53-62). De hogepriester beluisterde hier een godslastering in, dat zonder meer moest worden uitgebannen. De enige manier waarop dat kan is bespottelijk maken. En toen de kerkelijke instelling vervolgens hierop aangesproken werd, ontkende zij hiervoor verantwoordelijk te zijn. Het ‘haantjesgedrag’ was overduidelijk (Mc14,63-72).
Na binnenkerkelijk overleg werd heel dit gebeuren aan de Romeinse overheid voorgelegd. Op diens vraag of ‘Jozua’ het Joodse gezag vertegenwoordigde, luidde het antwoord bevestigend. En op de beschuldiging van het priesterdom werd niet gereageerd (Mc15,1-5). Bijgevolg werd het volk de vraag voorgelegd: Kiezen jullie voor het oude patriarchale instituut dat destijds in de wacht werd gezet; of kiezen jullie voor openstaan voor het jongste Joods gebeuren? Het volk zelf zag nog een derde mogelijkheid en koos voor het zittend gezag (Mc15,6-8). En de landvoogd, wetend dat de beschuldiging ten onrechte was, vroeg: Kan ik het Joodse gezag dus vrijlaten? Maar daarop greep het priesterdom in; het bewoog het volk dan toch maar voor het oude patriarchaat te kiezen (Mc15,9-11). Vraag bleef: Wat met het Joodse gezag te doen? Volgde het massale antwoord: ‘Kruisigt het!’ (Mc15,12-14). Dit was het moment, waarop ‘het geweld van het kruishout’ boven kwam drijven’ (re 2Kon6,1-7). De ‘kruisiging’ was een behandeling, waardoor iemand wel uit zijn hoofd laat op eigen houtje het gezag te gaan voeren. Zij vond op de hoofdschedel plaats. Op alle mogelijke manieren werd het verstand van het slachtoffer gekweld en aangetast; tot wat geroepen werd niet langer verstaanbaar was en de geest werd prijsgegeven (Mc15,15-38).
Maar daarmee verloor ook de tempel haar aanzien. Tevens begreep de Romeinse overheid dat hiermee een groot goed verloren ging. Doch enkel het vrouwelijk gehoor in Galilea was in staat dit te beamen (Mc15,39-41). In gezagskringen trachtte men toen nog iets van dit gedachtegoed te redden. Het graf ervan werd tot basis van nieuw kerkbestaan gemaakt. De ‘verbittering’ die ooit de bedding van het bestaan van ‘Jozua’ was geweest, manifesteerde zich opnieuw tot uitzicht van verwachting en tot moeder van geloof (Mc15,42-47). Maar al op de eerste en beste dag dat zij het graf bezochten, bemerkten zij dat het leeg was en dat ‘Jozua de Nazarener’ daar niet was. ‘Hij is opgestaan en gaat u voor in Galilea!’ Dit deed voor het ergste vrezen. Al op de volgende zondag heette het, dat Jozua was opgestaan en verschenen was en zelfs al een zevental duivels had uitgedreven. Ook anderen hadden daarna wat gezien; weer anders en al even ongeloofwaardig (Mc16,1-14). Ook de ‘leerlingen wisten zich toen gedwongen hun verhaal te doen. Zij traden op als de ware verkondigers van het Evangelie; geheel in stijl en met inbegrip van hetgeen Johannes de Doper ooit verkondigd had (Mc16,15-18). En hiermee zullen wij gelovigen het moeten doen (Mc16,19-20).
geschiedenis van holocaust en christendom
‘Holocaust’ betekent ‘totale vernietiging’, zodat er niets van overblijft. Wat vernietigd wordt doet voortaan niet meer mee. Dezelfde betekenis draagt ook het woord ‘verlossing’; het ligt er maar aan van welke kant men kijkt. En als op Egyptisch cultuurgebied aan ‘Jozua’ het woord ‘christus’ (gezalfde) werd toegevoegd, kan men daarin ook de betekenis van ‘blijvende’ lezen. Ten tijde van het Evangelie had het priesterdom niets meer te verliezen. Het stond op instorten en zag in het Romeinse Rijk haar laatste kans tot overleven.
Het oorspronkelijke evangelie van Marcus werd in het land der Ptolemeeën geschreven en bleef daar als Joods Evangelie voortbestaan. Het keizerschap van Trajanus (98-117), van Hadrianus (117-138) en vooral dat van Marcus-Aurelius (161-180) werden als hoogtepunten van het Romeinse optreden gezien. Te opmerkelijker is dat Trajanus geen Romein meer was en dat Hadrianus afkomstig was uit Spanje. ‘Marcus Aurelius’ (de gelauwerde Marcus) was van hun beider inzet het eindresultaat. 'Eusebius’ (260-338), theoloog en grondlegger van de kerkgeschiedenis van het christendom, leefde nadat Rome haar keizerlijke status verloren had. Hij stelde vast dat de keizer met zijn toezichthouders er niet in was geslaagd in de diverse gebieden van het rijk een betrouwbare relatie op te bouwen. Sindsdien werd de keizerlijke opvolging bepaald door machtsstrijd. Keizer Diocletianus kwam in 284 n. C. bovendrijven. Hij onderkende de verdeeldheid van het rijk en besloot tot aanpassing van bestuur. De keizer zelf trok zich terug binnen het gebied van de orthodoxie en vestigde zijn zetel te Istanbul. Milaan werd een tweede keizerstad ten behoeve van het toezicht op het godsdienstig gebeuren in de rest van het rijk. En in het gebied benoorden Gallië, dat als eerste door Julius Caesar was verkend, werd de stad Trier als keizerlijk aangewezen. Het overige gebied was Joods of heidens. Het stond de episcoop van Rome vrij hierin een eigen priesterrijk te stichten.
Vanuit Trier als basis bouwde Constantijn in overleg met heel de geestelijkheid zijn functie als keizer op. En nadat hij in 324 n. C. de status van algemeen keizer had bereikt, organiseerde hij al in het jaar daarna ‘het eerste oecumenische concilie’ te Nicea. Daar werd onder voorzitterschap van keizer Constantijn de ‘geloofsbelijdenis’ goedgekeurd als geldend voor heel het christendom. Deze ‘geloofsbelijdenis’ was geschreven door Athanasius, patriarch van de stad Alexandrië in Egypte. De Joodse gemeenschap aldaar werd ermee getart. Haar ouderling Arius kon niet langer zwijgen. Diens protest werd als ketterij van het ‘Arianisme’ aangemerkt. En op grond daarvan werden voortaan Joden vervolgd. Bevolkingsgroepen als ‘Goten’, ‘Vandalen’, ‘Hunnen’ en ‘Moren’ in het land van Ptolemeeën, Phoeniciërs en Galliërs werden eeuwenlang als ‘Arianen’ bestreden. Tegen deze gang van zaken rees in 351 n. C. verzet. Een bisschoppensynode besloot dat de ‘orthodoxie’ voor het westen niet aanvaardbaar was. In 353 n. C. werd de stad Trier per keizerlijk decreet erop gewezen dat de leer van Athanasius eveneens voor haar niet gelden kon. En in 355 n. C. werden de bisschoppen van Rome en Milaan vanwege hun eigenmachtig optreden door keizer Julianus uit hun ambt gezet. Julianus werd in 361 n. C. uitgeroepen tot universeel keizer van Oost en West. Hij legde zich toe op het hervinden van het authentiek Joods-christelijke geloof. En met zijn ‘retoren-edict’ legde hij mannen die van zeggenschap hun beroep wilden maken, het zwijgen op. Als keizer koos hij nog steeds voor een bestuur op basis van de inbreng van onderop. Doch na zijn dood in 363 n. C. werd hij binnen het christendom ‘Julianus de Afvallige’ genoemd. En dit kerkelijk oordeel werd nooit herroepen; het geldt nog steeds. In 374 n. C. werd Ambrosius bisschop van Milaan. De Kerk van Rome werd door hem gesticht; en als ‘kerkvader’ ging hij de geschiedenis in. In 382 n. C. werd besloten tot herziening van de bestaande Bijbelvertaling. Het resultaat, de ‘Vulgata’, wordt door Rome nog steeds als grondslag van al haar Bijbel-vertalingen gehanteerd. Het leerambt der Kerk werd in 387 n. C. aan Augustinus toevertrouwd. Diens kerkleer van zondeval en genadegeving werd de officiële leer. Augustinus schreef bovendien ‘de civitate Dei’, een beschouwing over de strijd om de macht tussen Kerk en wereld. Het hoogste recht werd aan de Kerk toegekend vanwege haar bestaan in verbondenheid met God. Sindsdien liet de keizer zich in het westen niet meer gelden en waarschijnlijk ook nooit meer zien.
Hier begint de geschiedenis van het westerse christendom. Zo althans ben ik geneigd te zeggen. Doch het westerse christendom ontstond pas in de Middeleeuwen, want toen pas werd het een Kerk van gelovigen. Het enige wat hier gebeurde, was dat het priesterdom van Rome afscheid nam van de keizer als tussenpersoon met de wereld. Het ging als episcopaal genootschap verder. De keizerlijke toezichthouders van die tijd kozen voor het ‘primaatschap’ van de bisschop van Rome, die zij voorafgaand in een synode eerst zelf uit hun midden benoemden. Nadat een paus gestorven is, wordt door een vertegenwoordigende vergadering van bisschoppen een nieuwe paus gekozen. Deze staat voor het geloofsaspect of de geloofshouding die op dat moment de hoogste aandacht vraagt en daarmee krijgt. Zij wordt in de naam van de paus algemeen kenbaar gemaakt. De lijst van pausnamen door de geschiedenis heen is algemeen bekend. Zij is naar mijn weten in iedere encyclopedie te vinden. Zij biedt ons derhalve een overzicht op de geloofsbeweging van het christendom in het westen van Europa; en daarmee op het geestelijk denken door de eeuwen heen. Met paus Anastasius I (399-401) wordt erop gewezen dat niet de keizer maar de patriarch destijds de auteur was van de geloofsbelijdenis van Nicea. Als paus bestreed hij de theologie en Bijbelwetenschap van ‘Origenes’ (185-254) Paus Innocentius I (401-417) legde zich toe op onschuld; Bonifacius I (418-422) op weldadigheid; en Coelestinus I (422-432) op hemelse verbondenheid. Alleen met Sixtus III (432-440) wordt naar een eerder bestaan verwezen; dit heeft naar ik vermoed met kerkrecht van doen. En Leo I (440-461) tenslotte verwijst met ‘leeuw’ naar de priesterheerschappij van Juda. Ik weet niet wanneer de lijst van pausen naar het verleden toe werd uitgebreid. Zij begint met ‘Petrus’, het kerkelijk fundament in Galilea dat al in de tweede eeuw vóór Christus vanuit Juda werd gelegd en moest stoelen op ‘gehorigheid (Simeon). Het monniken-bestaan berust eveneens op een idee van Athanasius. Hij schreef de hagiografie van ‘Antonius de Grote’; per definitie een ideaalbeeld van wat het monnikendom moest zijn. Onder paus Bonifatius I kreeg deze idee in 418 gestalte op basis van Germaans moralisme en Britse bevoorrechting. Het manifesteerde zich ten overstaan van het Joodse leven in Gallië. Paus Coelestinus I gaf in 429 de aanzet tot de hemelse ontwikkeling ervan. In Ierland gedijde het tot een uiterst streng ascetisch monniken-bestaan dat in 463 onder de naam ‘Colombo’ werd opgenomen door het restant van de Byzantijnse traditie van York in Engeland.
De strijd tegen de Galliërs werd onder het bewind van paus Leo I hernomen en op initiatief van de bisschop van Orleans tegen de ‘Hunnen’ gericht. Daarna volgde door toedoen van de bisschop van Reims de verovering van Frankrijk door de Merovingen onder leiding van Chlodovech, die zich in 496 als Clovis liet dopen. Rome zelf was in die tijd een stad in verval. De stad herwon haar bestaan met de stichting van de orde der Benedictijnen in 529. In tegenstelling tot de monniken zochten de Benedictijnen het hogerop; zij vormden de hogere geestelijkheid, waarmee paus ‘Gregorius’ in 596 in Engeland glorieerde. Engeland werd de basis voor de kerstening van het vaste land van West-Europa met behulp van Ierse monniken. Zo althans werd ons geleerd, maar vooralsnog bleef die kerstening beperkt tot hogere standen en tot niet Joods gebied. Een priesterdom in die tijd was een instituut dat zich toelegde op bemiddeling en verzoening van een zondige wereld met de hemel. Het bestond in verhevenheid en toonde zich derhalve nadrukkelijk ontbonden en vrij van alle smetten der aarde. En daarmee diende het zich te onderscheiden van de Joodse samenleving op het Iberisch schiereiland en Gallië.
Onder de naam ‘Johannus’ verdiepten de pausen zich in de Orthodoxie. Onder de naam ‘Bonifacius’ werd gezagvoerders het weldoen aangepraat. En pas toen dit alles als ‘sacraal’, ‘rechtgelovig’, ‘Gode-toegedaan’ en ‘van Gode gegeven’ werd onderkend, liet met ‘Leo II’ (682-683) de priesterheerschappij zich weer zien.
De dynastie van Karolingers was afkomstig uit de Ardennen, het gebied waarin Willibrordus apostolaat bedreef. Zij maakte zich in het jaar 722 n. C. voor Rome verdienstelijk met het verdrijven van ‘de Moren’ uit de stad Poitiers. Daarna vestigden zij zich eveneens in de steden Orleans en Tours, die tot dan toe ‘munstersteden’ waren met gedeeld bestuur. Geheel onverhoeds werd door paus ‘Leo III’ in de kerstnacht van het jaar 800 n. C. te Rome de keizerkroon op het hoofd van Karel de Grote gezet. Overigens heeft keizer Karel de Grote maar 14 jaar lang geregeerd. Hij kreeg vanuit Engeland alle steun; en met veel waardering wordt door historici op zijn keizerschap teruggekeken. Zijn zoon echter wordt ‘Lodewijk de Vrome’ (814-840) genoemd; hetgeen niet anders betekent dan dat hij aan de leiband van Rome liep. De pausnamen die hierna volgen, ken ik onvoldoende om de betekenis ervan weer te geven. Dus laat ik ze onvertaald; en voeg eraan toe wat de geschiedenis over deze periode van priesterdom vertelt.
816 – Stephanus V – 817 – Paschalis I – 824 – Eugenius – 827 – Valentius – 827 – Gregorius IV – 844 – Sergius II – 847 – Leo IV – 855
Deze periode staat historisch vooral bekend vanwege ‘de kloosterreformatie van Cluny’. De monniken werden aan een strenge tuchtregel gebonden, die tevens nadruk legde op de verhevenheid van hun bestaan. Hier past de naam ‘Stephanus’ bij; zij draagt een traditie van antisemitisme met zich mee. Gallië werd in die tijd van hogerhand ‘broeinest van verderf’ genoemd. En het heeft er alle schijn van dat onder het bewind van ‘Paschalis’ deze benoeming door gezagvoerders werd gedeeld. Naast deze opdeling tussen hoogstaand geestelijk en verderfelijk aards gezag bleef ook de scheiding tussen wereldlijk en kerkelijke gezag bestaan. Anders dan in onze geschiedenisboeken wordt gezegd, werd al in het jaar 823 ‘Lotharius’, zoon van Lodewijk, door paus ‘Paschalis’ tot hulpkeizer benoemd.
Door ‘Lotharius’ bleef de band met Engeland behouden. Niet het keizerrijk werd opgedeeld, het priesterrijk werd met Lodewijk in Duitse richting uitgebreid. Door paus ‘Eugenius’ werd het kerkelijk bestuur te Rome hierop aangepast omwille van het behoud van waardigheid. Paus ‘Gregorius IV’ verzorgde de sacraliteit als voorheen en voegde daaraan in het jaar 835 de feestdag van ‘Allerheiligen’ toe. Gezien dit alles mag ik vermoeden dat door paus Sergius II het fundament werd verzorgd, waarop het pausdom als priesterheerschappij van ‘Leo IV’ kon voortbestaan. Daarna volgde een periode van herbezinning op de waarden van het pausdom en werd bij gevolg haar priesterheerschappij een vijftal malen bijgesteld; tot paus Leo IX in het jaar 1054 de tijd gekomen dacht voor heraansluiting bij de ‘Orthodoxie’ in het oosten. Doch dit alles is zeer waarschijnlijk nog minder dan de halve waarheid, zoals de lijst van pauselijke benoemingen laat zien. Niet alleen de benoemingen van bisschoppen ook die van de paus zijn lange tijd problematisch geweest, ongeacht het al dan niet bestaan van een Duitse keizer en een daarmee verbonden ‘ínvestituurstrijd’. In de jaren 1088-99 klonk voor het eerst weer het geluid dat ooit in de jaren 222-230 met ‘Urbanus’ geklonken had: De Kerk moet er ‘voor de wereld’ zijn.
Met die geloofsinstelling vond in de jaren 1096-99 ‘de eerste kruistocht’ plaats. Het was een pelgrimstocht vanuit ‘de lage landen’, bezuiden het grote rivierengebied van Maas en Waal. Uit veiligheidsoverwegingen trokken ridders mee. Doch hen werd niets in de weg gelegd. De vestiging van ‘de orde der Johannieters’ en ‘Tempelieren’ te Jeruzalem was het resultaat. Door beiden werd de exploitatie van die stad als bedevaartsoord ter hand genomen; beiden werden stinkend rijk. De tweede kruistocht (1147-49) had een heel andere strekking. Paus Eugenius III was toen aan het woord. Zij werd geformeerd in de omgeving van Citeaux in de Bourgogne van Frankenland. Daar had in het jaar 1098 de orde der Cisterciënzers zich gevestigd. Jonge boeren werden door hen geïnspireerd; en gingen op zoek naar nieuwe grond. Het ‘heilig land’ werd nooit bereikt.
Met paus ‘Urbanus III’ (1185-87) kwam een eind aan het tijdperk van tegenpausen. Nadien bleef de pauselijke zetel te Rome heel vaak leeg. En de derde kruistocht (1189-92) was een gezamenlijke onderneming van een Duitse keizer, een Engelse en een Franse koning, nadat sultan Saladin in 1187 besloten had een eind te maken aan Jeruzalem als pelgrimsoord. Het drietal kwam niet verder dan ‘Nicea’. Onderlinge verdeeldheid speelde hen parten, waarbij de keizer zijn bestaan verloor. Vervolgens betwistten beide koningen elkaars zeggenschap in het land ten westen van Gallië. Maar tijdens deze kruistochten vond in Rome ook het bisschoppelijk overleg van ‘Lateranen’ plaats. In de jaren 1123, 1139, 1179, en 1215 legden de bisschoppen daar hun gezamenlijke besluiten vast. De eerste exponent ervan was het optreden van paus ‘Innocentius’ (onschuldig, onbevangen) in de jaren 1179-80. Sindsdien werd van ‘kinder-kruistochten’ gesproken. Echt geloven deed men er niet in. Franstaligen noemden het de naïviteit van goedgelovige zielen, die schipbreuk zouden lijden en voor het overige als slaven verkocht zouden worden. Duitstaligen zeiden: een Dergelijke inzet getuigt van onderschatting van de moeilijkheden; kinderlijk gelovige zielen komen in ontbering om, nog voordat zij vijandig gebied bereiken. Niettemin werd paus Innocentius III in het jaar 1198 algemeen als paus erkend. Met hem ontstond de instelling van de ‘Inquisitie’. Hijzelf leefde tot het jaar 1216.
1198 – Innocentius (onschuldig); 1216 – Honorius (eervol); 1227 – Gregorius (sacraal); 1241 – Coelestinus (hemels)
1243 – Innocentius (onschuldig); 1254 – Alexander (krachtdadig); 1261/62 – Urbanus (voor de wereld); 1264 – Clemens (mededogen); 1268
1271 – Gregorius (sacraal); 1276 – Innocentius (onschuldig); 1276 – Johannes (theosofisch)– 1277
1276 – Nicolaus (heilzaam); 1280 – Martinus (gezamenlijk bestuur); 1285 – Honorius (eervol); 1287/88 – Nicolaus (heilzaam); 1292
1294 – Coelestinus (hemels); 1294 – Bonifacius (weldoend);– 1303 – Benedictus (welzeggend); 1304/05 – Clemens (mededogen); 1314
Inquisitie’ was nieuw; er werd een pauselijke ‘rechtbank’ mee bedoeld. Zij maakte deel uit van een kerkelijke reorganisatie, waarmee afscheid werd genomen van de bestuurskerk van voorheen. De Engelse koning trok zich in 1215 terug, waarbij de Engelse landadel per ‘Magna Charta’ plechtig verklaarde, dat door haar het koningschap voor de toekomst werd veiliggesteld ongeacht wie van hen dit dan vervullen zou. De inspiratie van boven af werd niet langer door geestelijken of monniken verzorgd. De bisschoppen keerden terug naar hun oorspronkelijke taak. Ten behoeve van het hoogste priesterorgaan oriënteerden zij zich op het gelovige bestaan in eigen diocees. En het pauselijk bestuursorgaan zou voortaan worden ondersteund door vier werkgroepen, aangeduid met de letters C. A. I. M.
- de orde van de Carmel verzorgt in het bijzonder de kerkelijke liturgie.
- Augustijnen richten zich op overeenstemming van geloofsleer met de Bijbel.
- staat voor ‘Inquisitie’; de Dominicanen werden ermee belast.
- ‘Minderbroeders’ verzorgden de opvang van gewone gelovigen.
De berg ‘Carmel’ ligt in het land dat eens door Israël werd bewoond. Vanaf die berg werd ooit met ‘Elia’ uitgekeken naar wat de toekomst brengen zou. Onomwonden werd hier gekozen voor herafstemming op de Bijbel. Luther maakte deel uit van die orde, drie eeuwen later. De Dominicanen richtten hun onderzoek op het Joods bestaan in Gallië en Spanje. Door de ‘Orde van Franciscaanse Minderbroeders’ (OFM) werd voor het eerst aandacht besteed aan het bestaan van gewoon gelovende mensen.
Binnen de inquisitie deed in 1261-64 Thomas van Aquino van zich spreken. Hij liet schriftelijk weten, waarom hij de Moorse levensbeschouwing afwees. Daarna volgde in 1267-73 zijn ‘Summa theologica’; dat de grondslag vormde voor de ontwikkeling van de moderne theologie. Zijn ordegenoot, Meister Echhart (1260-1327), wees het werk af, erop wijzend dat theologie bedrijven wezenlijk iets anders is dan godsdienstig zijn. Niettemin werd binnen de inquisitie de Joodse geloofsgemeenschap in Gallië gezien als te zijn gesticht door Petrus Valdes, koopman te Lyon. Als ‘Waldenzen’ werden de leden ervan verketterd, vervolgd, uitgebannen, verdreven. Door historici wordt dit optreden ook wel als laatste ‘kruistocht’ gezien.
De pauselijke zetel daarentegen werd in het jaar 1309 van Rome naar Joods gebied verplaatst. Met vertoon van mededogen ging dit gepaard; en pas na 120 jaar werd de pauselijke zetel weer naar Rome terugbracht.
1305 – Clemens (mededogen); 1314/16 – Johannes (theosofisch); 1334 – Benedictus (welzeggend) -1342
1342 – Clemens (mededogen); 1352 – Innocentius (onbevangen); 1362 – Urbanus (voor de wereld); 1370 – Gregorius (sacraal); 1378
1378 – Clemens (mededogen); 1394 – Benedictus (welzeggend); 1423 – Clemens (mededogen); 1429 – Benedictus (welzeggend) 1430
In de tijd van het pauselijk verblijf te Avignon woedde ‘de honderdjarige oorlog’. De aanleiding ertoe bestond al sinds de ‘derde kruistocht’. De oorlog betrof Engels landbeheer op het grondgebied der Franken. De jaartallen 1337 en 1453, genoemd als begin en einde, zijn echter volslagen willekeurig. De vijandigheden begonnen eerder en gingen langer door. De oorlog speelde zich uitsluitend af op Frans grondgebied. De Engelse koning deed als ‘Jan zonder land’ mee. Zo werd hij althans in het Vlaams genoemd. Want in Engeland zelf kende men nog geen landbezit. En in Frankrijk stond het opnieuw ter discussie. De vergadering te Avignon bezon zich op het oorspronkelijke christendom en stuitte daarmee op de invoering van het grondbezit in de zesde eeuw door het plaatselijk episcopaat ten behoeve van de heerschappij der Franken. De geschiedenis vertelt, dat bij het verlaten van Avignon het Karolingische koningshuis in ere werd hersteld. En in 1435 vonden Karolingers en Bourgondiërs samen een weg hoe met dit probleem verder moest worden omgegaan. Doch daarin gingen de Engelsen niet mee. In 1439 trad een Engelse ruiterij tegen een staand leger van naar schatting 20.000 tot 25.000 man voetvolk in Frankrijk op. En nergens heb ik kunnen achterhalen waar het jaartal 1453 als beëindiging van de oorlog op slaat. De vrede werd nooit getekend. De ellende van de oorlog, de offers en de herstelbetalingen kwamen geheel voor rekening van het Franse volk. Zo verkeerde Frankrijk in een diepe economische crisis. ‘Plantagenet’ werd het Engels beheer over Franse domeinen genoemd; de voorloper van koloniaal bedrijf. Door een netwerk van huwelijken werd de Engelse heerschappij vergroot. En zodanig bemachtigde deze onderneming in 1485 eveneens de Engelse troon. Daarna volgde het huwelijk van de hertog van Bourgondië met de prinses van Aragon; het begin van de Spaanse tijd, die ‘la Reconquista’ (de herovering) wordt genoemd. Wat met Joden en Moren gebeurde, werd niet uitgezegd.
1431 – Eugenius (hervormer); 1447 – Nicolaus (heilzaam); 1455 – Callistus (?) 1458 – Pius (vroom); 1464 – Paulus (verkondiger)– 1471
1471 – Sixtus (kerkelijk); 1484 – Innocentius (onbevangen); 1492 – Alexander (macht); 1503 – Pius (vroom); 1503 – Julius (rechtdoen) – 1513
1513 – Leo X (leeuw)– 1521
‘Renaissance’ en ‘Reformatie’ sloten hierbij aan. Met geen van beiden werd nog gereflecteerd op Joods bestaan. Luther was een Augustijn; hij vertaalde de Bijbel in opdracht van zijn overste ten dienste van de theologie en daarmee over de hoofden van gewone mensen heen. Zijn ‘edict van Worms’ in 1521 maakte een einde aan de priesterheerschappij van paus Leo X. En hiermee begint de Spaanse tijd. Het geluid ervan werd door een Nederlandse bisschop ingebracht. Het was een sober en streng geluid, dat overeenstemde met wat wij eveneens van de Spaanse koning Filips weten. Het maakte zich in Rome niet geliefd, want daar heerste de familie der Medici. Paus Clemens VII echter werd juist in deze familie geboren; te meer zegt ons zijn welwillendheid ten aanzien van misdeelden.
1522 – Hadrianus (handhaver); 1523 – Clemens (clement); 1534 – Paulus (verkondiger); 1549/50 – Julius (rechtdoen)– 1555
1555 – Marcellus (strijder); 1555 – Paulus (verkondiger); 1559 – Pius (vroom); 1565/66 – Pius (vroom) 1572 – Gregorius (sacraal) 1585
1585 – Sixtus (kerkelijk); 1590 – Urbanus (voor de wereld);1590 – Gregorius (sacraal); 1591 – Innocentius (onbevangen); 1591
1592 – Clemens (clement); 1605 – Leo XI (leeuw)– 1605
Paus ‘Hadrianus’ kroonde Karel V tot keizer van Spanje in weerwil van Engels verzet. Paus Paulus versterkte het gezag van Rome; o. a. door hernieuwing van het kardinaalscollege en de invoering van een lijst van verboden boeken. 'Vroomheid’ werd in deze tijd uitgedragen; de congregatie van ‘Jezuïeten’ werd in deze tijd (1540) gesticht Dit is tevens de tijd van ‘het concilie van Trente’, waar tussen de jaren 1545 en 1563 heel het Rooms kerkelijk geloof opnieuw werd doorgesproken en als hoogstaand vastgelegd. Daarna volgde de geloofsverbreiding over zee. Maar daarmee is de naam ‘Paulus’ als ons katholieken nog steeds niet vertrouwd. Alleen ‘Julius’ spreekt ons aan. ‘Marcellus’ is maar 20 dagen paus geweest. En eigenlijk blijft ook de naam ‘Pius’ ons vreemd, ondanks het frequente optreden tot in onze eigen tijd. Gregoriaans’ heeft veel met geestelijke ontwikkeling en levensstijl van doen. En met ‘Sixtus’ komt het oude recht van kerkenbouw weer bovendrijven. Dit alles droeg bij aan de priesterheerschappij van paus Leo XI in het jaar 1605.
1605 – Paulus (verkondiger); 1621 – Gregorius (sacraal); 1623 – Urbanus (voor de wereld); 1644 – Innocentius (onbevangen) 1655
1655 – Alexander (macht); 1667 – Clemens (clement); 1669/70 – Clemens (clement); 1676 – Innocentius (onbrevangen) – 1689
1689 – Alexander (macht); 1691 – Innocentius (onbevangen); 1700 – Clemens(clement); 1721 – Innocentius(onbevangen) – 1724
1724 – Benedictus (welzeggend); 1730 – Clemens (clement); 1740 – Benedictus (welzeggend); 1758 – Clemens (clement); 1769
1769 – Clemens (clement); 1774/75 – Pius (vroom); 1799/1800 – Pius (vroom); 1823 – Leo XII (leeuw); 1829
Dit is wat de pauselijke zeggenschap te bieden had in de tijd van de ‘Franse Verlichting’ en daaraanvolgend de ‘Franse Revolutie’. Vrijheid’ – ‘Gelijkheid’ – ‘Broederschap’; het zijn geen woorden van een revolutie, maar de laatste woorden van de Joods gelovende mensheid bij hun ondergang. De ‘Franse Verlichting’ ging eraan vooraf: Mensen luistert toch; de mensheid is ten goede geschapen! Wij hoeven ons niet te laten gezeggen; ieder van ons heeft evenveel recht van bestaan. Wij erkennen geen bevoorrechting; samenleving bestaat in broederschap; leven in solidariteit. Deze woorden behoeven geen nadere verklaring; zij zijn duidelijk op zich. Het probleem is dat mensen die geestelijk gevormd zijn, zich daar zomaar niet bij kunnen neerleggen. Zo eenvoudig kan het voor ons niet zijn. Ja ook wij zitten gebakken aan onze denkbeelden. Zij zijn ook best aanvechtbaar, maar dit moet wel verantwoord zijn. Voor ons westerlingen is godsdienst bovendien niet verbonden met de aarde, maar per definitie met ons geestelijke denken dat op het hemelrijk werd afgestemd; en bij gevolg nog steeds op ons eigen allerhoogste weten.
Voor mensen, die betrokken zijn bij het gevangeniswezen, is het echter niet langer vreemd te twijfelen aan het nut ervan. De openstelling van de ‘Bastille’, de staatsgevangenis van Parijs, op 14 juli 1789, was de enige daad die door de Joodse vrijheidsbeweging werd gesteld. Daar was heel lang en door vele Joodse generaties over nagedacht. Daarmee ook moet men beginnen, als men waar wil maken dat iedere mens recht van leven heeft. En daarvoor is een gemeenschappelijke houding vereist van onvoorwaardelijke bereidheid tot broederlijke solidariteit. Priesters (Jacobijnen) wendden zich destijds tot de daartoe aangewezen gerechtelijke instantie (inqusitie) van de Kerk, het klooster der Dominicanen eveneens te Parijs. Daar werd op waardige wijze en op basis van kerkelijk bestaan (Robespierre) besloten tot onthoofding van het wereldlijk gezag. De uitvoering ervan werd aan het volk overgelaten. De deportatie van het Joodse volk werd aan ‘de Leeuw van Napels’ (Napoleon) overgelaten; de mankracht die men daarbij nodig heeft, kan men ontlenen aan ieder kerkelijk bestaan, al is het van bedenkelijk allooi (Bonaparte). Over de uitvoering van kerkelijke besluiten is mijns inziens veel aan de verbeeldingskracht van mensen overgelaten; hetgeen tot uiting komt in tekeningen en schilderijen, maar waarbij weinig vastligt op schrift. En met ‘de slag bij Waterloo’ in 1813 werd voorkomen dat iemand van de uitvoerenden het ooit kon navertellen.
Feit is dat de ‘Joods-Gallische geloofsgemeenschap’ eertijds bestond en daarna niet meer. De eerste helft van de 19de eeuw stond in het teken van ‘de Restauratie’. Men streefde niet naar vernieuwing, maar naar herstel. Engeland had daarbij de leiding. De verdeeldheid van West-Europa werd onder ogen gezien. Grenzen werden getrokken. En elk land kreeg een eigen grondwet, een eigen staatshoofd met defensieleger en een bevolkingsadministratie met bijbehorende ambtenarij. Van bovenaf werd dit alles ingevoerd als zijnde vanzelfsprekend en zo werd het waarschijnlijk ook geaccepteerd. Want ook de inspraak van onderop werd georganiseerd; met wat wij kennen als ons parlementaire stelsel. Als zijnde het meest democratisch, koesteren wij het nog steeds.
1829 – Pius (vroom); 1830/31 – Gregorius (sacraal); 1846 – Pius (vroom); 1878 – Leo XIII (leeuw) – 1903
Toen de staatkundige basis was gelegd, werd door paus Gregorius XVI (1831-1846) het geestelijk gezag eraan toegevoegd, zodat in het kroonjaar 1850 ‘het herstel van de hiërarchie’ kon worden gevierd; zoals zij ooit eerder met Gregorius in verbondenheid met ‘Engeland’ had bestaan. Het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid werd in 1852 hieraan toegevoegd. Maar hierna ontstond ook ‘de katholieke emancipatie’. Die sloot niet aan bij een hoogstaand geestelijk gezag. Katholiek geloven was en is nog steeds eenvoudig; op de medemens gericht. Voor katholieken is geloof geen wetenschap; desondanks bepalend voor ons leven. Voor het antwoord op de vraag ‘wat moeten wij doen?’, kunnen wij alleen bij onze medemens terecht. Van oorsprong zijn wij evangelisch en daarmee Joden. Hoger gezag is voor ons niet nodig; wij vertrouwen op ‘de Vader’. En het pauselijk gezag stelde ons in het gelijk; nietszeggend en misleidend als het is bij de misdadigheid die wij in onze jeugd dachten te kunnen overwinnen.
1903 – Pius (vroom); 1914 – Benedictus (welzeggend); 1922 – Pius (vroom); 1939 – Pius (vroom) 1958 – Johannes XXIII (theosofisch) – 1963