de zeggenschap van ‘Israël-Juda’

‘Richteren’ – ‘1Samuël’ – ‘1Koningen’

 

‘Bestuurders’

‘Richteren’

Ieder bestuur bestaat op basis van ‘gehorigheid’. Om het hebben ervan wordt gestreden. Gezag berust op geestelijke vorming en moet vernieuwend zijn, maar verliest wel aan verbondenheid met en waardering voor mensen die normaal moeten werken. Het ontwikkelt zich naar regelgeving en wordt met wetgeving impopulair (Ri1). Priesters overleggen niet maar klagen. Voor hen moet het heil van boven komen. Godsdienst verkeert in goddelijke heerschappij (Ri2-3). In Galilea wilden wereldlijke bestuurders weten wat gelovigen bewoog. Twintig jaar lang werd het geloof besproken met mensen die er zelf lang mee geworsteld hadden. Op ‘de berg Tabor’ werd het resultaat als verlichtend gezag getoond. Met zorg werd het in beraad genomen. Vervolgens door priesters de grond ingeboord. Priesterlijk gezag tot macht verheven; met een psalmlied gevierd (Ri4-5).  

Als godsdienst zich verbindt met gezag en macht, zijn geloofstwisten het gevolg. Gelovenden staan dan voor de keus van zich verbergen of verweren. Zich terugtrekken heeft de voorkeur, maar dan geeft men wel zijn eigen mening prijs. Betweters en hoogdragers zijn als parasieten; leggen beslag op het leven; niemand wordt er beter van. Bij godsdienst staat dan dienstbaarheid voorop (Ri6,1-10). ‘Gideon’ destijds stond voor maatschappelijke hulpverlening; geloofde niet in het nut van priesterlijke offerdiensten, noch in goddelijke openbaring. Hij sloopte het altaar van Gods heerschappij. Zij kan niet van aardse dienstbaarheid afhankelijk zijn; zo werd toen betoogd (Ri6,11-40). Doch enkel een select gezelschap van gelovigen wilde hiervan horen; tegenstanders lieten zich niet zien. Zo zag ‘Gideon’ zich genoodzaakt een hoogstaand gesprek op laag niveau te voeren. Hij probeerde het met verkondiging, met verlichting en met gelijkgestemdheid; zonder resultaat. Opstandigen vinden enkel gehoor onder medegelovigen, voor wie hoogpriesterlijk gezag zich niet aanspreekbaar toont (Ri7).

Kerkelijke leiders voelen zich wellicht door een opstandeling als ‘Gideon’ gepasseerd. Maar wat hun hoogstaand bestaan voor de samenleving betekent, is niet iets wat hen raakt. Zij achten zich allereerst verantwoordelijk voor de zuiverheid van het religieus bestaan (Ri8,1-9). De ontstentenis onder monniken is best groot als men hen confronteert met het onheil in de wereld waar zij verantwoordelijk voor zijn. Doch dat heeft geen enkele zin als men er niet aan denkt hun geestelijk instituut bij de toekomst van de wereld te betrekken (Ri8,10-17). Hier komt het geloofsgetuigen van de berg Tabor ter sprake. Het had tot verjonging en verlichting van het priesterdom kunnen leiden. Doch alleen ‘Gideon vertoonde de daadkracht die daarvoor nodig was (Ri8,18-21). Maar ‘Gideon’ wilde geen koning zijn. Rijkdom werd in die tijd tot macht verheven. Veertig jaar lang werd het land enkel economisch bestuurd en kwam van het beheer der aarde niets terecht. Door nazaten van ‘Gideon’ werd het koningschap ingevoerd. Dat van ‘Abimelech’ stond ervoor model. En nadat ‘Gideon’ gestorven was, herleefde ook weer het overspel van godsdienst met macht verbonden. JHWH werd vergeten, laat staan dat Israël nog aan het beheer der aarde dacht (Ri8,22-35).

Het zijn burgers die kiezen voor zeggenschap. Bij mensen die in vrijheid met rechtsgelijkheid en broederschap willen leven, valt gezag als het ware weg. En waar men gezag van bovenaf gegeven denkt, heeft men het zelf eerst van onderaf opgebouwd. Van carrièremakers weten wij hoe dat gaat. En als men de strijd ervan ontstijgt, verliest men zichzelf in ijdelheid (Ri9-10). ‘Jefta’ (bevrijd). bracht het Egyptisch verleden ter sprake. Het leidde tot een openhartige bezinning op wat Israël was en eigenlijk had moeten zijn. Problemen werden opgelost, frustraties onderkend, het koningschap verlaten. Tot vruchtbaarheid kwam het echter niet; men volstond met een jaarlijkse bijeenkomst van vier dagen ter herdenking (Ri11).

Met ‘Beth-Lehem’ (huis van brood) werd toen alsnog voor maatschappelijke uitwisseling gekozen; de resultaten ervan een tijdlang door de priesters erkend. Doch dit verwerd tot traditie, waarvan de priesters nog een aantal jaren misbruik maakten. Uiteindelijk werd het bestaan ervan aan pastorale werkers overgelaten; en deden zij er niets meer mee (Ri12). Met ‘Simson’ (man van de Zon) wordt gesproken over een laatste poging om met behulp van Filistijnen het vanouds met Egypte gelieerde priesterdom te redden. De Filistijnen echter vertoonden geen begrip; bleken slechts nog het herleven van het oude patriarchaat voor te staan. In grootspraak wedijverden partijen met elkaar; totdat het tot ‘de man van de Zon’ (Simson) doordrong dat hij zijn gezonde verstand moest gebruiken. Hij onderzocht de draagkracht van een kerkelijke alliantie. Heel het bouwwerk stortte in elkaar (Ri13-16). ‘Micha’ staat voor de vraag, die opkomt bij alle gehoereer van godsdienst met macht. Het enige antwoord dat wij vinden, is het besef dat er een verschil bestaat tussen religieus en wereldlijk ingestelde mensen; en dat die wereldlijke instelling heel hard nodig blijft (Ri17-21).

 

‘priesters in Naam van God’

‘1Samuël’

Het begon met een priester-reformatie, dat zich toelegde op hemelse genade en zich afkeerde van een totaal verloederd priesterdom (1Sm1-2). De ‘Ark van Verbond’ stond de hervormer daarbij voor ogen. Zich erin verdiepen echter deed hij niet. Zij werd ingezet bij de strijd tegen de Filistijnen. Die ontdekten dat het een anti-priesterlijk getuigen was. Israël had er geen belangstelling voor (1Sm3-6). ‘Samuël’ toonde zich het priesterdom waardig, nadat hij de rechtspraak bij het koningschap van ‘Saul’ had ondergebracht (1Sm7-8). Doch ‘Saul’ zag zich geconfronteerd met een decadent priesterdom. Hij stelde een onderzoek in, naar wat dit priesterlijke gezag eigenlijk zou moeten zijn (1Sm9-12). Het resultaat was ‘Jonathan’ (met JHWH gegeven). Het bracht een algemene verlichting (‘Ab-Ner’ = ‘de Vader is Licht’) teweeg (1Sm13-14). Sindsdien echter koos ‘Samuël’ voor een ander koningschap, ‘David’ was afkomstig uit ‘Beth-Lehem’, leed daar een ondergeschikt bestaan (1Sm15-16). Daar hadden de Filistijnen moeite mee. Voor hen moest een koning een zekere grootheid tonen. Volgde een strijd die door grootspraak en minachting gekenmerkt werd. Het hoofd van David was sneller en spitsvondiger dan zijn tegenstander. Met David als overwinnaar werd toen beider denken in Jeruzalem ondergebracht (1Sm17). Voor Saul was David echter geen medegelovige. David aanvaardde weliswaar de geloofsinhoud van Jonathan, maar ging daar toch anders dan Saul mee om. Saul raakte geïrriteerd. Maar David ging iedere confrontatie uit de weg (1Sm18-20). David zocht priesterschap met koningschap te verbinden; een dwaze onderneming, toch geven mensen daaraan gehoor. Zijn geestelijk gezag stelde David in veiligheid op religieus gebied en als koning vertoonde hij zich vanuit een burcht te midden van een gedienstig milieu (1Sm21-22). Uitvoerig wordt ons uitgelegd waarom de macht van een religieus leider verwerpelijk is; en desalniettemin onaantastbaar is (1Sm23-27). David werd de priesterkoning van Juda. Juda ontleende een twaalfvoudige constructie van gezag en macht eraan (1Sm28-30). Saul werd verslagen. Bij het verlies van macht legden de daadkrachtigen van Israël zich neer (1Sm31).

 

‘gezagvoerders’

1’Koningen‘

In plaats van David werd Salomo koning te Jeruzalem. Men hoopte het koningschap van Saul ermee te hernemen, doch dit hield Salomo niet voor mogelijk. Zijn koningschap werd aan de bouw van een tempel gewijd; zijn priesterschap verbonden met andere steden en onder gezag van JHWH gesteld. De kennis van goed en kwaad werd echter van ‘God’ verkregen. Recht doen werd naar rechtspraak vertaald en als algemeen geldend verklaard (1Kon1-4). Salomo verwierf vooral faam met de bouw van de tempel te Jeruzalem. De aankoop van materialen werden op hoog niveau geregeld; de offergelden van onderen opgebracht en de arbeidskosten geminimaliseerd door dwangarbeid. Het resultaat was overweldigend; een tempel compleet met paleis (1Kon5-7). Ontnuchterende antwoorden ontstonden, toen men zich afvroeg waartoe dit alles dienen moest. Het einde van het priesterrijk kwam spoedig in zicht. Egypte toonde haar afkeuring, Priesters hielden zich afzijdig. Edomieten in Galilea wonnen aan zeggenschap. Israël zelf liet een emancipatiebeweging zien. En Juda beleefde de opkomst van de profetische beweging (1Kon8-11). 

Na de dood van Salomo kreeg in Juda de uitbreiding van de priesterrijk prioriteit. In Israël daarentegen kwam op basis van het oude volksgeloof een ontwikkeling van start, die uiteindelijk haar beslag kreeg in de beweging van ‘Samaria’ (het behoud van JHWH). Ook Arameeërs en Assyriërs namen daaraan deel (1Kon12). Bemoeienis vanuit Juda bleef niet uit. Juda werd een bakermat voor profeten. Hun betweterig optreden kwam noch het geloof van ‘JHWH-Vader’ noch het bestaan van Juda en Israël ten goede. De boekrol ‘Kronieken’ werd omstreeks 300 v. C. geschreven en geeft een beeld van het geloofsleven in die tijd (1Kon13-16). ‘Elia’ was een wensgedachte; de priesterlijke benoeming van God verenigd met de Joodse duiding van JHWH. Zij vestigde zich tussen mensen, wier levenslot bestond in afwachting van hetgeen hen nog te beurt zou vallen. ‘Elia’ vroeg hen te mogen delen in wat het leven hen nog bood. Van een kerkelijk leven was destijds geen sprake meer, maar het gezamenlijk ervaren van hetgeen ons mensen zorgen baart, is ons van kinds af meegegeven (1Kon17). Binnen ‘de broederschap van de Vader’ was men daar in het bijzonder ontvankelijk voor; te meer door het optreden van profeten, die het geloofsleven vertroebelden met ideeën die nergens toe deden. Godsdienst kan alleen maar bestaan in bewerking van de aarde. Geestelijk denken is wegdenken van de werkelijkheid en aan anderen overlaten wat gebeuren moet (1Kon18). Het optreden van ‘Elia’ moet men plaatsen in een sterk veranderende wereld met de opkomst van de scheepvaart der Kanaänieten. Aller aandacht was gericht op wat dit met het bestaande geloofsleven deed. Het denken van ‘Elia’ kreeg daarbij weinig ruimte; was geen geluid dat wereldschokkend was. Het vond haar weg in de ontwikkeling van ‘Samaria’ (het behoud van ‘JHWH’); het gezamenlijke streven van Edomieten en Arameeën in Galilea en het land van Syrië. Met deze ontwikkeling had ook het optreden van ‘Elisa’ (God – Verlosser) van doen (1Kon19). De strijd ontstond toen ‘de broederschap van de Vader’ in Israël door de beweging van ‘Samaria’ als geloofsverwant benaderd werd. Het liet ‘de leeuw van Juda’ niet onberoerd. Vervolgens werd door profeten de strijd gevoerd (1Kon20).

Spiritualiteit is niet onschuldig. Zij ontwikkelt een zeggenschap die men zich niet meer ontnemen laat, al overstijgt zij de maatschappelijke vraag. Haar zuiverheid wordt in een briefwisseling onder notabelen tot stand gebracht. Zij legt zich toe op verheffing van het geestelijk leven en op vernietiging van het kwaad. Het hoogste doel is een gezag dat zich onfeilbaar waant (1Kon21,1-13). Met het aardse bestaan echter heeft dit alles niets van doen. Geestelijk denken is de hemel geweld aan doen teneinde op aarde meer zeggenschap te krijgen. Zuiverheid van geest wordt gezien als noodzakelijk voor het vestigen van het hoogste gezag. Maar hemelbestormers hebben tevens iets van ‘gieren’ (1Kon21,14-29). De strijd tegen de Joodse gemeenschap liet nog een aantal jaren op zich wachten. Zij werd op het hoogst priesterlijke niveau beraamd, maar eerst wilde de hogepriester het oordeel van JHWH weten. Toen dit uitbleef, werden de profeten om hun mening gevraagd. Die toonden zich allen Jood-vijandig (1Kon22,1-12). Met ‘Micha’ werd toen de vraag naar het onbenoembare gesteld. Doch ‘Micha’ kon slechts zeggen hoe hij het Joods geloof verstond. Op de vraag van de koning of daartegen moest worden opgetreden, antwoordde Micha dat de koning dit zelf kon weten. Israël immers was een volk dat zich door de machten der wereld liet leiden; maar had zelf geen leider (1Kon22,13-17). Hierin beluisterde de koning een terechtwijzing. Hij wendde zich tot de hogepriester. Die wist niet beter dan dat voor ‘de broederschap van de Vader’ JHWH gezaghebbend was en dat dien ten gevolge de priesterlijke verhevenheid moest worden bestreden omdat daar iedereen maar wat zei (1Kon22,18-23). Dit echter accepteerde ‘JHWH is rechtvaardigheid’ (Sidkia) niet. Niemand kan beweren dat JHWH tegen de een anders spreekt dan tegen de ander. Doch hier bracht ‘Micha’ tegenin, dat het verschil in het beluisteren zit (1Kon22,24-25). En de koning realiseerde zich, dat er nog steeds vanuit twee denkwerelden geluisterd werd; ‘Amon’ (de oude oppergod van Egypte) en JHWH. Daartussenin moest hij zijn eigen gezag veiligstellen; hetgeen door ‘Micha’ voor onmogelijk werd gehouden (1Kon22,26-28). Koning en hogepriester trokken toen samen ten strijde tegen de verhevenheid binnen het gelovige bestaan. Daarbij zei de koning tot de hogepriester: Ik zal voor u onderdoen, zodat gij uw waardigheid behoudt (1Kon22,29-30). Aan die strijd nam ook heel de Joodse gemeenschap deel door te tonen wat hen bewoog. Alleen het koningschap kwam toen nog ter sprake; het priesterschap bleef ongemoeid (1Kon22,31-33). Alleen de koning werd tot in zijn binnenste geraakt. Hij voerde geen strijd, maar was wel bij de strijd betrokken. Hij hield zich tegenover de Joodse gemeenschap staande met alles wat hem bezielde. Maar wat hem bewoog, vloeide langzaam uit hem weg. En toen de ‘Zon’ ten onder ging, klonk tevens de oproep: Laat eenieder terugkeren naar waar hij vandaan komt (1Kon22,34-36). De koning stierf en zij begroeven hem als Samaritaan. Binnen de beweging van Samaria maakten pastores zich de lading van zijn bewogenheid eigen. En zij reinigden de beweging van het kerkelijk hoergedrag in overeenstemming met JHWH (1Kon22,37-38). En laat u niet gezeggen door wat in ‘Kronieken’ te lezen staat. De ‘broederschap van de Vader’ bouwde geen dure paleizen en geen steden. Zij ondersteunde slechts het priesterlijk gezag van Juda, omdat dit naar eigen zeggen overeenkomstig het oordeel van JHWH was (1Kon22,39-40).

Priesterdom echter behoort niet tot de geschapen werkelijkheid. Het staat aan het begin van oorlogsgeweld. Priesterdom ziet zichzelf belast met uitbanning van het kwaad, dat nooit in der eeuwigheid geschapen werd (1Kon22,41-48). En waar men mogelijk Israël haar deelname aan de zeevaart in die dagen wil verwijten, mag men tevens noteren dat voor het priesterdom van Juda de zeevaart een onderneming ter verrijking werd. In Jeruzalem werden gezagvoerders met ere begraven en bestuurders van Israël met kwaad beladen (1Kon22,49-54).