De drie boekrollen ‘Exodus’-’Numeri’-’Jozua’ behoren bij elkaar. Zij vormen een ‘trilogie’. De Hebreeuwse titels luiden: ‘Dit zijn de Namen’, ‘In de Woestijn’ en ‘JHWH is verlossing’. Met ‘Dit zijn de Namen’ wordt verwezen naar de ‘zeventig’ namen die al 400 jaar eerder (re Gen46,8-27) door het priesterinstituut ‘Israël’ over haar eigen bestaan werden uitgezegd. Ook het boekdeel ‘In de Woestijn’ begint met namen; namen waarmee het Israëlische priestervolk met het Egyptisch instituut ‘Mozes’ de woestijn introk. Puur op religieus gebied doorleefden de Israëlieten al wat hen tot priester-zeggen-schap bewoog. En het resultaat van een laatste kerkelijk onderzoek gaf de doorslag bij het besluit tot verlaten van alle religiositeit en alle priesterlijk gezag. ‘JHWH is verlossing’ (Jozua) werd daarbij gesteld.
‘Dit zijn de Namen’
‘Exodus’
De geloofslading, die door Israël met ‘zeventig’ namen werd uitgezegd als mogelijke bijdrage aan de 18e priesterdynastie van Egypte, heb ik alsnog vertaald en in de hiernavolgende figuur getoond (Ex1,1-7). In de tijd dat in Egypte het priesterdom werd afgeschaft, vreesde Farao dat de leemte die daardoor ontstond, door Hebreeën zou worden ingevuld. De maatregelen die hij nam waren gewelddadig en bovendien niet effectief (Ex1,8-22). Levieten namen toen een initiatief, dat door het Egyptisch hof werd overgenomen. Het instituut ‘Mozes’ werd opgeleid, teneinde de Hebreeuwse dreiging te weerstaan. Weliswaar maakte dit instituut een eind aan Egyptisch geweld, maar het kreeg geen toegang tot de strijd tussen de Hebreeën onderling. Het verdiepte zich in de Hebreeuwse problematiek; en bood enkel een oplossing voor het bestaande godsbegrip (Ex2-3).
Het Hebreeuwse probleem had echter niets van doen met hemelse beschouwingen. Ervaringen met de grenzeloosheid van priesterlijk gezag was het probleem. Iedereen mag denken wat hij wil, mits hij maar niet meent anderen daarvan te moeten overtuigen. In het gewone leven speelt denken naar omhoog geen rol. De samenleving bekommert zich om hetgeen op aarde gebeuren moet. En als daarbij een spreker nodig is, laat hem zeggen wat hij wil. Doch doorgaans komt gezag niet tot uiting in woorden maar in gebaren tussen mensen die met elkaar wat doen (Ex4,1-17). Het instituut ‘Mozes’ echter had van dit al geen weet. Het wendde zich tot Farao om hem te overtuigen dat in Israël de priesterlijke bevoorrechting moest blijven (Ex4,18-31).
‘Dit zijn de Namen’
De geloofslading, die door Israël met ‘zeventig’ namen werd uitgezegd als mogelijke bijdrage aan de 18e priesterdynastie van Egypte, heb ik bovenstaand alsnog met behulp van woordenboeken zo goed mogelijk vertaald (Ex1,1-7).op enige taalkundige kennis daartoe kan ik me niet beroepen. Maar daarmee wordt wel de strekking van de tekst zichtbaar, die aan het boek 'Exodus'ten grondslag ligt. Zij is belangrijk voor onze beeldvorming bij wat hierna 'het volk van Israël' wordt genoemd. Bovendien wordt zij ondersteund door de naam 'Arpachsad', het hoofd van de Hebreeuwse beweging, waarbij aan 'genezing' zowel als aan 'bevrijding' moet worden gedacht.
In de tijd dat in Egypte het priesterdom werd afgeschaft, vreesde Farao dat de leemte die daardoor ontstond, door Hebreeën zou worden ingevuld. De maatregelen die hij nam waren gewelddadig en bovendien niet effectief (Ex1,8-22). Levieten namen toen een initiatief, dat door het Egyptisch hof werd overgenomen. Het instituut ‘Mozes’ werd opgeleid, teneinde de Hebreeuwse dreiging te weerstaan. Weliswaar maakte dit instituut een eind aan Egyptisch geweld, maar het kreeg geen toegang tot de strijd tussen de Hebreeën onderling. Het verdiepte zich in de Hebreeuwse problematiek; en bood enkel een oplossing voor het bestaande godsbegrip (Ex2-3).
Het Hebreeuwse probleem had echter niets van doen met hemelse beschouwingen. Ervaringen met de grenzeloosheid van priesterlijk gezag was het probleem. Iedereen mag denken wat hij wil, mits hij maar niet meent anderen daarvan te moeten overtuigen. In het gewone leven speelt denken naar omhoog geen rol. De samenleving bekommert zich om hetgeen op aarde gebeuren moet. En als daarbij een spreker nodig is, laat hem zeggen wat hij wil. Doch doorgaans komt gezag niet tot uiting in woorden maar in gebaren tussen mensen die met elkaar wat doen (Ex4,1-17). Het instituut ‘Mozes’ echter had van dit al geen weet. Het wendde zich tot Farao om hem te overtuigen dat in Israël de priesterlijke bevoorrechting moest blijven (Ex4,18-31).
Het instituut ‘Mozes’ was niet Joods. Het wilde woordvoerder voor het priester-volk van Israël zijn. Het kwam Israël allerminst ten goede. En op haar beurt voelde het instituut ‘Mozes’ zich toen door JHWH tekortgedaan (Ex5). De duiding JHWH werd binnen het instituut ‘Mozes’ niet anders verstaan dan een verwijzing naar de Almachtige Onveranderlijke God. Zij moest van Egyptische overheersing worden ontdaan. Daartoe dacht het instituut zich geroepen. Enkel het recht van optreden uit naam van Israël was nog een probleem. Maar al vierhonderd jaar eerder kozen de Israëlieten voor samengaan met Egypte en alleen Levieten bleken toen verdeeld (Ex6). Priesterlijk gezag wordt ontleend aan hemelse beschouwingen. Men kan er niets van zeggen; tenzij men mensen aan het woord laat die van dat gezag hun beroep maken. Wanneer niet gedaan wordt wat zij willen, zijn zij als demagoog tot veel in staat. Farao destijds had daar alle ervaring mee; hij luisterde er niet naar (Ex7,1-14).
‘Zeven’ rampzalige optredens van priesterlijk gezag werden ter sprake gebracht:
- Priesters zijn in staat het openbare leven in een bloedbad te veranderen (Ex7,15-25).
- Priesterlijk gezag kan zich uiten in zinloos gekwaak, dat massaal wordt overgenomen. Niemand is in staat er iets zinnigs tegenin te brengen (Ex7,26-8,15).
- Door God gezonden leiders kunnen veel onrust zaaien; verwarring stichten waardoor heel het maatschappelijk leven wordt verziekt. Farao liet hen ‘het land van Gosen’, zodat dit probleem werd opgelost (Ex8,16-28).
- Verwonderlijk is ook, hoe gemakkelijk een priesterlijk bestuurd volk zichzelf laat besmetten. Gelukkig maar dat een priesterinstituut ook haar eigen kudde in stand moet houden (Ex9,1-7).
- Ook kunnen priesters elkaar belasten met zelfgemaakt hemelvuur. Dit wist Farao te voorkomen (Ex9,8-12).
- Maar toen het land van Egypte door een hevig noodweer getroffen werd en dat van Israël bleef gespaard, liet ook Farao zich nog de priesterlijke uitleg gezeggen dat dit een hemelse beproeving was (Ex9,13-35).
- De medebestuurders van Farao accepteerden het toen niet langer. De kaalslag in het land was van bevoorrechte huize; daaraan ging de Egyptische samenleving ten onder. En Farao vroeg zich af of hij ten overstaan van het instituut ‘Mozes’ wel wijs had gehandeld (Ex10).
Dankzij het instituut ‘Mozes’ kon een leger van nabij 600.000 priesters zich uit de voeten maken toen in Egypte het priesterdom werd afgeschaft. Voorafgaand hadden zij de tijd genomen om als sprinkhanen het land te beroven. Farao was niet in staat ertegen op te treden. Voor hem waren priesters het uitverkoren volk van God. En met godsdienst begeeft men zich op een gevaarlijk en licht ontvlambaar geestelijk gebied. Alleen priesters weten te ontsnappen door zich te hullen in een wolk van mystiek. Bovendien had Farao nog andere zorgen aan zijn hoofd (Ex11-14). Met ‘Mozes’ werd dit alles in een lofzang als goddelijk machtsvertoon beleefd. Gewone gelovigen daarentegen kunnen hun verbittering niet onder woorden brengen. Zij waarschuwen: Priesterlijke verheffing leidt onherroepelijk ten val (Ex15,1-21). Op religieus gebied leerde Mozes de priesters de instelling van het geordende leven kennen. Zij die erin meegingen, ervoeren de illusie van het religieuze leven (Ex15,22-27). In plaats van deelname aan het aardse leven, moet men het dan met gaven vanuit de hemel stellen en zelf maar zien wat men eraan overhoudt (Ex16). En wanneer religie van devotie wordt ontdaan, vormt zij de basis voor elitevorming en priesterheerschappij. Religie wordt dan het domein van bekwame mensen die zich verdiepen in maatschappelijke stromingen en zich toeleggen op gezag. De lagere geestelijkheid komt er niet aan te pas (Ex17,1-7).
‘Mozes’ destijds liet de strijd met hen aan ‘Jozua’ over en nam met priesterdom en adel een maatschappelijk verheven positie in; van waaruit gewezen werd op het gelijk van de winnende partij. De geloofsinstelling van ‘Jozua’ werd als vernietigend gezien (Ex17,8-16). In Egypte stond in die tijd de voortreffelijkheid van het priesterdom ter discussie. Ook ‘Mozes’ had hieraan deelgenomen, maar kwam ervan terug om priesterlijke zeggenschap in het wereldgebeuren te behouden; het instituut koos voor het behoud van hiërarchie (Ex18). Voor Israëlieten werd het instituut ‘Mozes’ het allerhoogste gezag; een gezag dat voorbij het menselijk bereikbare lag. Hiermee verklaarden zij zichzelf tot uitverkoren volk van God. Zij hulden hun gezag in een wolk van heiligheid en mystiek; in afwachting van hetgeen van bovenaf besloten werd en aan hen geopenbaard. En daartoe moesten zij zich ook zelf heilig tonen; zich voorbereiden op een demonstratie van priesterlijk vertoon (Ex19,1-19). En nadat nogmaals zeker was gesteld dat niemand anders dan alleen ‘Mozes’ en het priesterdom JHWH konden benaderen, volgde de afkondiging van ‘de tien geboden Gods’ (Ex19,20-25).
De ‘tien Geboden’ zijn ook ons bijgebracht met inbegrip van de dreiging vanuit de hemel; de demagogische verkondiging en onze nederigheid ten aanzien van gezag. Maar wetgeving is in wezen niet anders dan kwaadsprekerij; bovendien volslagen willekeurig en van kwaad tot erger. Wetgeving is een valkuil; gaat zelf gepaard met geweld. Rechtspraak is geen recht doen. Bij recht doen past een vaardigheid (Ex20-22). Daar is geen wetgeving bij nodig; vereist enkel solidariteit. Armoede is een vorm van rechtsverkrachting. Want schaarste is een algemene nood, die wij afwentelen op de schouders van mensen die het minst draagkrachtig zijn. Schuldenlasten zijn nooit persoonlijk; zij getuigen van een samenleving die als zodanig niet meer leeft, omdat zij geen wezenlijke vrijheid biedt en enkel nog wetgevend is (Ex23,1-8).
Als tweede voorbeeld van het gebrek aan ‘rechtdoen’ werd destijds het immigratieprobleem genoemd; en het werd destijds al gekoppeld aan het probleem van duurzaamheid. Ook onze eigen voorouders hebben gebruik gemaakt van immigratie-recht. Land kan van niemand eigendom zijn. De aarde is niet onuitputtelijk. Wij kunnen het niet eindeloos exploiteren. De leefbaarheid der aarde moet beschikbaar blijven (Ex23,9-12). Onze wekelijkse samenkomst is niet bestemd voor theologen. En als er wat te vieren valt, moet dit beperkt blijven tot driemaal in het jaar: vrijheidsfeest, lentefeest en oogstfeest. Offerdiensten moeten worden afgewezen (Ex23,13-19). Godvrezendheid, gebedsdiensten, erediensten, kerkdiensten zijn niet alleen tekenen van ongeloof en wantrouwen in de hemel. Zij zijn met het leven zelf in strijd. In JHWH geloven is solidair zijn met alles wat het leven biedt (Ex23,20-33).
Niet het leven is problematisch, maar priesterlijke bevoorrechting en gezag. Offerdiensten laten een spoor van gewelddadigheid na. Een geestelijkheid plaatst zich op een verhevenheid; met onder haar voeten een weerspiegeling van de hemel in plaats van aardse realiteit. Elite-denken bepaalt hun leven (Ex24,1-11). Aldus bezon het instituut van ‘Mozes’ zich destijds met de geloofsinstelling van ‘Jozua’ op de macht van goddelijk gezag en de heerschappij van mystiek. De ‘Ark van Verbond’ was daarvan het resultaat (Ex24,12-18).
De ‘Ark van Verbond’ werd mogelijk dankzij de opofferingsgezindheid van de priesters. Alle priesterlijke attributen en getuigenissen werden voorgoed opgeborgen en onder hemelse bewaking gesteld (Ex25,1-22). Het allereerste wat daarbij moest worden onderkend, was dat het ‘brood’ van de sabbat tot vertoning was geworden; en dat ‘verlichting’ was gekunsteld en verdraaid tot een hanteerbare kandelaar (Ex25,23-40). Een heiligdom wordt omhangen door allerlei verzinsels van mystiek; waar omheen vervolgens iets ter versteviging moet worden gebouwd (Ex26). Offeren gebeurt in een voor publiek toegankelijke ruimte, welke rondom door ten hemel reikende pilaren wordt gesteund (Ex27,1-19). Daar ook kunnen wij als goedgelovigen onze lichtjes opsteken; gezien de duisternis van het priesterberaad (Ex27,20-21). Tot in detail moeten wij onder ogen zien, hoe wij als gelovigen onze priesters omkleden en behangen tot vertoon van de door ons gekoesterde waardigheid (Ex28). Priesterschap is in al haar facetten een product van menselijk denken en handelen. Niettemin zeggen wij dat het JHWH is toegewijd (Ex29). Priesterlijke mystiek is niet anders dan een soort reukverdrijver; met suggesties van bevrijding, verzoening en opgaan in verhevenheid. Zij gaat evenwel vergezeld met een uitwisseling van zeer platvloerse zaken (Ex30). ‘Exodus’, hoofdstuk 31 t/m 40, is hier in later tijd aan toegevoegd naar aanleiding van een gebeuren, waarin inheemse priesters optraden als een soort schaduw van God (Bezaleël), ontleend aan het adellijk (Hur) en verlichte (Uri) bestaan van ‘Juda’ (JHWH zal leiden). Met kostbare materialen en stenen bouwden zij een nieuw patriarchaal onderkomen (Aholiab) getuigend van broederhulp (Ahisamach) op basis van wetgeving (Dan). De sabbat gold hen voor rustdag; niettemin gaven zij voor met JHWH verbonden te zijn (Ex31).
Het latere priesterdom in Juda maakte zich schuldig aan pure afgoderij, dat zij verklaarde als de haar toegewezen bemiddelende functie tussen volk en hemelrijk. Door het instituut ‘Mozes’ werd dit gedoogd. De geloofsinstelling van ‘JHWH-Verlossing’ dacht daar anders over. Het godsbeeld werd vernietigd en het misdrijf aan de zondigheid van het volk geweten; vervolgens met behulp van ‘Levieten’ afgestraft (Ex32). Het priesterdom zoals dat in later tijden met ‘Mozes’ werd gesticht, maakte geen deel uit van het wereldgebeuren. Het vormde een oase van mystiek. De Joodse geloofsinstelling kwam er niet ter sprake. Pas achteraf kon over kerkelijk bestaan iets worden gezegd (Ex33). Een kerkelijke wetgeving heeft geen enkel bestaansrecht. Alle bestaan immers komt in gerechtigheid tot stand. Godsdienst kan enkel met het wondere bestaan der aarde verbonden zijn (Ex34,1-7). JHWH vraagt niet om onderdanigheid, noch om een bede tot vergeving. Wij kunnen geen deel uitmaken van goddelijk bestaan. Evenmin zijn geloofsgenoot-schappen gewenst. Want iedere godsdienstige vereniging leidt enkel maar tot hoer-gedrag. Beeldvorming van JHWH is ons mensen niet toegestaan (Ex34,8-17). Ook priesters moeten zich beperken tot het leven op aarde; ook al vieren zij dit met JHWH in enkel rust. Dit vieren echter moeten zij beperken tot wat door mensen tot stand wordt gebracht in volledige verbondenheid met wat de geschapen natuur ons schenkt (Ex34,18-26). ‘Mozes’ echter was geen Joods maar priesterlijk instituut (Ex34,27-35).
Het heiligdom dat tot stand werd gebracht, was geen product van wekelijks maatschappelijk overleg. Het instituut ‘Mozes’ was de opdrachtgever; en door vromen die zich daartoe geroepen voelden, kwam het tot stand. Het werd een echt bouwwerk, een waar kunstwerk, waaraan kosten noch moeiten werden gespaard. Onduidelijk bleef slechts wie uiteindelijk de rekening zou betalen (Ex35-38). De bemanning ervan was nog een apart verhaal. Heel dit kerkelijk gebeuren werd als vanzelfsprekend aan het instituut ‘Mozes’ toegevoegd. Zij die eraan hadden meegewerkt kregen de zegen (Ex39). Als heiligdom werd het door de stichter zelf ingewijd. Met allerlei reinigingsrituelen ging dit gepaard (Ex40,1-33). Het voortbestaan was gehuld in een wolk van mystiek. De geloofsijver van het volk ontaarde in geloofsvuur, extremisme en de ellende van de nacht (Ex40,34-38).
'in de Woestijn'
'Numeri'
Met de keuze voor de ‘Ark van Verbond’ gaven de priesters hun status in de wereld prijs. Zij legden zich toe op een religieus voortbestaan en lieten de zorg voor de Ark aan de Levieten. Het instituut Mozes telde toen haar manschappen (‘Numeri’, hoofdstuk 1).
Oorspronkelijke motivatie | Geloofsbeleving | Actuele motivatie | Mankracht |
---|---|---|---|
Rechtvaardigheid | God is mijn rots | God is mijn licht | 46.500 |
Gehorigheid | De vrede van God | De Almachtige is mijn rots | 59.300 |
‘Juda’ | Waarzegger | Verwant met de adel | 74.600 |
Man van het loon | Geschenk van God | Kleinheid | 54.400 |
Aanvaarding | God is Vader | Sterkte | 57.400 |
Vruchtbaarheid | Godgehorig | Verwant met eerbetoon | 40.500 |
Vergetelheid | Beloning van God | Gered door de rots | 32.200 |
‘Benjamin’ | Vader des oordeels | Volgeling van hervormer | 35.400 |
Wetgeving | Broeder van hulp | Verwant met almacht | 62.700 |
Goddelijk geluk | Door God toegewezen | Verstoorder | 41.500 |
Geluk | God zal groeien | Kennis van God | 45.650 |
Rechtsmacht | Ra is mijn broeder | Toezichthouder | 53.400 |
totaal aantal mannen van twintig jaar en ouder | 603.550 |
‘Juda’ koos voor religie en vormde een coalitie met zowel mannen die uit waren op beloning als met hen die leefden in aanvaarding. Hun aantal bedroeg 31% van het totaal (Nm2,1-9). Prompt kozen voorstanders van ‘rechtvaardigheid’, ‘gehorigheid’ en ‘menselijk geluk’ voor terugkeer naar Egypte. Hun aantal bedroeg 25% van het totaal (Nm2,10-16). De vroegere Egypte-gezindten daarentegen legden zich toe op een nieuwe wereld. En de overige partijen hielden vast aan de wettelijke samenleving van weleer (Nm2,17-31). En de Levieten hoorden nergens meer bij (Nm2,32-34). 22.300 Levieten hielden vast aan het streven van de ‘Ark van Verbond’. Zij keerden zich af van alle priesterlijk bestaan. Dit vergde het uiterste van hun krachten; zonder zicht op resultaat (Nm3-4). Priesters daarentegen legden zich toe op bemiddeling met de hemel; volkomen in strijd met de scheppingsgedachte. Het ging gepaard met het heffen van zoenoffers, de vernedering van vrouwen en mannelijke ijverzucht (Nm5).‘Nazareeërs’ waren de mensen van het gezonde verstand. Zij aarzelden niet om met priesters in debat te gaan. Maar het leidde nergens toe (Nm6). Met een overvloed aan offergaven maakten wereldlijke gezagvoerders de priesters tot hun bondgenoot (Nm7). Door overbelichting van het priesterdom werd de ‘Ark van Verbond’ aan het zicht onttrokken en werden Levieten als dienstbaren van het priesterdom getoond (Nm8).
De Paasnacht werd tot een gebeuren dat Israël jaarlijks aan zich voorbij liet gaan. De vragen die hierbij ontstonden, werden beantwoord vanuit mystiek. Met de daarbij passende bewogenheid werd Israël ‘Gods volk onder weg’; een priesterlijke vertoning, tevens uit naam van JHWH. Zelfs de ‘Ark van Verbond’ werd erin meegevoerd (Nm9-10). Met mystiek wordt onbegrip naar verbondenheid met God vertaald. Doch hemelse vluchten naar omhoog leiden tot een kwaal, daar iedereen begrijpen en omvatten wil. Men belandt niet in verhevenheid, maar in een varkenskot vol lustgevoelens (Nm11). Het protest van Mirjam (re Ex15) leidde destijds tot een gedachtegang, waarbij men in alle minzaamheid God zelf naar beneden haalde (Nm12). Het ‘beloofde land’ reikte niet verder, dan het gebied waar de verkenners al woonden; met nog meer geestelijk leven aangevuld (Nm13). Het protest van de priesters gold het beleid dat tot de afscheiding van Egypte had geleid. Met ‘Mozes’ maakten zij zich sterk voor het herstel van geestelijk leven. Met ‘Jozua’ daarentegen zocht een uiterst dienstbaar pastoraat de strijd op hoog niveau en ging daar ten onder (Nm14). Bij iedere opoffering moeten vraagtekens worden geplaatst, opdat blijkt hoe onoprecht zij is. Dit geldt tevens voor heiligheid en voor geloofsvuur van onderop. Het zijn niets anders dan vluchten naar omhoog. En als geloofsvuur van bovenaf wordt ingebracht, ontstaat een ramp (Nm15-17). Heiligheid bestaat alleen binnenkerkelijk, dankzij een orderegel waardoor verstoring uitgesloten wordt (Nm18-19).
Een priesterdom is principieel verbonden met verhevenheid. Het gewone volk ondergaat slechts de gevolgen. Protesteren heeft geen zin. Het priesterdom waant zich vanuit de hemel gegeven. Niettemin dient een rotsplateau op aarde haar tot fundament (Nm20,1-13). In het land dat in 1270 v. C. per verdrag door machthebbers van Kanaän aan Egypte werd toegekend, zette het instituut ‘Mozes’ zich in voor het herstel van het patriarchaat dat daar ooit in verbondenheid met Egypte had bestaan. Het verzet van de lagere geestelijkheid werd door het priesterinstituut ‘Mozes’ beantwoord met superieur vertoon (Nm20,14-29). Allerlei stromingen op religieus gebied werden tegen elkander uitgespeeld; dan wel bestreden of juist tot orakeltaal verheven. De Israëlieten waanden zich de toezichthouders op religieus gebied en veroverden er de macht (Nm21).
Het heeft geen zin de Bijbel te raadplegen om dit onheil te vervloeken, want daarvoor is zij niet geschreven. De Bijbel is van oorsprong een Joods document, dat zich toelegt op wat ons mensen tot zegen is. Bovendien kan de Joodse Bijbellezer niet anders dan bevooroordeeld zijn (Nm22-24). Het probleem van religie is, dat het een begin van ‘hoereren’ is. Het speelt zich af tussen onderdanigheid en goddelijke heerschappij. Haar zucht naar overeenstemming gaat met verholen onderbuikgevoelens gepaard. Wat men ermee bereiken wil is niet helder. En zodra gezag de overhand krijgt, ontstaat discussie. Die loopt hoog op; terwijl het volstrekt onduidelijk blijft waarover het dan gaat (Nm25). Alvorens de Jordaan over te steken om te Jericho een Kerk te stichten, onderzocht het instituut ‘Mozes’ haar priesters in hun verbondenheid met kleingelovigheid. De onderlinge samenhang was door religieuze vergetelheid en hemelse geluks-ervaringen verbroken. Saamhorigheid, vruchtbaarheid en geloofsinspanning waren sterk afgenomen. Persoonlijk gewin werd met goddelijk geluk en religieuze dagdromerij verbonden (Nm26). Wetgeving, offerdienst, strafvervolgingen en reinigingsrituelen werden in het priesterlijk gezag geïncorporeerd; eigendommen in beslag genomen, veroverde gebieden geannexeerd (Nm27-32). Het priesterdom van ‘Mozes’ en ‘Aäron’ maakte zelfs gebruik van het verdrag van Kadesh in 1270 v. C. Daarin werd door machthebbers in Kanaän het grensgebied in het zuiden aan Egypte toegekend (Nm33-34). Aan Levieten werden woon- en vrijsteden toegewezen. Dochters van angstvalligen werden elders ondergebracht (Nm35-36).
‘JHWH is Verlossing’
‘Jozua’
De geloofsinstelling van ‘JHWH is Verlossing’ kwam pas in beeld nadat het instituut ‘Mozes’ niet langer bestond. Daarmee kwam ‘het beloofde land’ in zicht. Het is niet iets wat men zomaar krijgt. Leven bestaat in zelf wat doen (Joz1,1-9). Rechtvaardigheid en algemeen welzijn komen niet met religie tot stand. En alleen maar rust past ons mensen niet (Joz1,10-15). Met ‘Jozua’ bedienden mensen zich van een ander gezag dan ‘Mozes’ was (Joz1,16-18). Twee mannen werden naar Jericho gezonden om het kerkelijk gehoereer te onderzoeken. Want godsdienst en macht zoeken elkander op omwille van meer zeggenschap. Doch waar de wereldlijke autoriteit voor openbaarmaking kiest, houdt een kerkelijk instituut haar diepste weten liefst verborgen (Joz2,1-5).
Een kerk tracht onderzoekers onder haar dak te houden. Zij worden in het verborgene opgenomen. Daar gaat de Kerk met hen in gesprek; en uit haar waardering en begrip voor medegelovigen en hun ontzetting over kerkelijk falen. De algemene commotie is alleszins begrijpelijk; zij behoort bij een Kerk onderweg. Doch daar wij allen met de beste bedoelingen in het leven staan, kan en mag dit niet tot het einde der Kerk leiden (Joz2,6-13). Onderzoekers van hun kant zien in samenwerking met de Kerk de meeste kans van slagen. De Kerk biedt een uitwijkmogelijkheid; men moet haar niet vereenzelvigen met macht; zij laat zich door een macht verdedigen. Het is weliswaar op het randje, maar zij behoud zicht op het hogere. En onderzoekers kunnen er verwijlen zonder dat zij worden lastiggevallen; komen met hun onderzoek naar buiten wanneer dat veilig kan (Joz2,14-16). Een onafhankelijk onderzoek wordt het echter niet. Onderzoekers weten zich verbonden met hun Kerk; ook al is die verbinding niet méér dan een rode draad. Want een Kerk vormt een gesloten gemeenschap. Openbaarmaking geschiedt op hoog niveau (Joz2,17-21).
De verkenners van destijds sloten hun onderzoek niet af voordat zij ook aan het verschijnsel ‘macht’ de nodige aandacht hadden besteed. En zij hielden de resultaten voor zich tot de tijd daartoe rijp was en zij niet langer voor vervolging hoefden te vrezen. Als gelovenden brachten zij verslag uit en zeiden: Voorwaar, JHWH heeft ons dit land gegeven; zie haar inwoners zijn vol verwachting (Joz2,22-24). Geloof is grensoverschrijdend; verlaat religie, zoekt de wereld op. Priesters gaan daarin maar gedeeltelijk mee. Voor hen is geloofsleven van bovenaf gegeven; een verzameling van bovennatuurlijk leven; dat overigens onvruchtbaar blijft en niettemin als rijkdom wordt beleefd. Alleen gelovend volk verlaat religieus bestaan; en weet zich juist dan met kerkendom geconfronteerd (Joz3). Een secularisatie, die voortkomt uit geloof, gaat niet gepaard met verlies aan waarden. Op basis van geloof worden idealen als keiharde feiten hoog gedragen en meegevoerd. Maar daarin ontwaren priesters ook weer de standpunten die hen tot voetstuk dienen voor kerkelijk voortbestaan. Zij tonen zich dan de geëngageerden die als kerkelijk progressief een zekere geloofsvervlakking weten te voorkomen. Van belang is, dat het geloof zo groot is dat het haar eigen zelfstandigheid behoudt; opdat de scheiding tussen kerk en wereld dan definitief kan zijn (Joz4,1-18).
Een geloofsgemeenschap is geen instituut, maar ‘n kring waarbinnen in alle openheid vergaderd wordt op grond van idealen die maatschappelijk belangrijk zijn. Alle graaizucht en wingedrag moet daarbij uitgesloten zijn (Joz4,19-24). Ook wereldlijke gezagvoerders begrepen destijds dat zij zich van inmenging moesten onthouden. Maar de vergadering van Israël aan zichzelf overgelaten, werd weer het volk van voorheen. Met besnijdenis en paasnacht beleefde zij haar eigenheid. Haar maatschappelijk overleg bepaalde zich tot hetgeen Kanaän te bieden had. En ten overstaan van machtsvertoon werd slechts de vraag gesteld ‘Zijt gij welgezind of vijandig?’ (Joz5).
Jericho was destijds een bolwerk, omgeven door meerdere stadsmuren. Niemand had er nog aandacht voor, omdat het sinds lang verlaten was. Doch dit is juist wat wij wel moeten doen. Want daarin is zichtbaar hoe machtigen zijn overgeleverd aan strijd en heerschappij. En priesters gaan daarbij met heel hun zeggenschap vóórop; hetgeen het volk volgen doet, daar het zich verheugt over de vergankelijkheid van macht. Maar vervolgens beklimt het volk zelf de macht al is dit enkel ter verdediging. En zo komen mensen opnieuw tegenover elkaar te staan (Joz6,1-5). In het bijzonder is dit de realiteit van ieder kerkelijk bestaan. Het is een weerkerend proces met verkondigers en volgelingen. Totdat gelovigen door emancipatie wijs geworden zich niet langer laten overstemmen (Joz6,6-14). Volgzaamheid daarentegen heeft met een zekere ban van doen, waardoor men zich zelfs naar een ondergang mee laat meeslepen. En juist daar ontstaat dan weer het gehoor voor de opkomst van een volgende macht. Iedere machtswisseling gaat evenwel gepaard met onrecht en geweld (Joz6,15-21). Het geloof van ‘JHWH-verlosser’ voert geen strijd. Haar navolging bestaat uit mensen die hun Kerk onderzoeken en alles daaruit verwijderen wat niet heilig is. Alleen macht wordt dan vernietigd. Wat mensen dierbaar is, blijft behouden. Mensen die vol goede bedoelingen zijn, moeten blijven leven (Joz6,22-25). Het geloof van ‘JHWH-verlosser’ brengt mensen tot het voornemen nooit meer een bouwwerk als dat van Jericho te stichten. Want dit berust op bevoorrechting en houdt heel het nageslacht gevangen binnen haar poorten (Joz6,26). Het geluid van ‘JHWH-verlosser’ werd destijds in heel het land gehoord (Joz6,27).
De nazaten van Israël echter hielden zich niet aan het gebod tot uitbanning van hun priesterdom. Juda beleefde een nieuwe dageraad; presenteerde zich met een aanbod van spiritualiteit als toegift op het leven. Een priesterdom is niet anders dan een ‘huis van ijdelheid’. Niettemin wordt het als een ‘huis van God’ gezien met alle ellende van dien. Het richt zich niet op het heil der aarde; derhalve heeft secularisatie ook geen zin (Joz7,1-9). Een priesterdom als dat van Juda vraagt om een andere aanpak. Allereerst zal men moeten inzien dat mensen die zich aan religie overgeven, geen godsdienst bedrijven. Men levert zichzelf over aan een extase die tot een vernietigend fanatisme leidt (Joz7,10-15). Ten tijde van de Babylonische ballingschap verkeerde Juda in een crisissituatie ten overstaan van een overmacht, waardoor het eigen kerkelijk bestaan dreigde te worden opgeslokt (Joz7,16-21). Toen zond het geloof van ‘JHWH-verlosser’ boden naar het onderkomen, dat een tent had moeten zijn. Alles wat daarin verborgen lag, werd alsnog in de openbaarheid gebracht. En het priesterdom zelf werd afgevoerd. Een priesterdom dat niet heilzaam is, mag er niet op rekenen dat het behouden blijft (Joz7,22-26).
Een priesterdom met tempel moet niet anders dan een blijvende puinhoop zijn, dat dient ter onzer lering. Als gelovend verzamelen wij er ons omheen en tarten het tot openbaring van inhoud en organisatie (Joz8,1-17). Die inhoud blijkt niet anders dan geestelijk te zijn. Het stijgt ten hemel wanneer het met vuur ontstoken wordt; en verdwijnt. Bestrijden heeft geen zin, want het gaat nergens over. Alleen mannen, die geïnteresseerd zijn in eigen zeggenschap, maken zich druk ermee (Joz8,18-23). De beëindiging van een priesterdom moeten wij aan de geloofsinstelling van ‘Jozua’ (JHWH-verlosser) laten. Het gaat gepaard met de priesterlijke gewelddadigheid van kruisiging, berechting en vernietiging. Ten eeuwige dagen blijft het oordeel aan de priesters (Joz8,24-35). Het geloof van ‘JHWH-verlosser’ speelde eveneens een rol bij de afwijzing van de ‘tweede tempel’ te Jeruzalem; die door priesters terugkerend uit de ‘ballingschap’ werd gebouwd (Joz9). Jeruzalem beleefde in die dagen een culturele revolutie op hoog kerkelijk niveau. Zij was gewelddadig, maar ook voor niemand nog te volgen. ‘Jozua’ bevrijdde Israël toen van het alom verheven en alom zeggende gezag, dat in de priestergodsdienst verscholen lag (Joz10).
‘Galilea’ werd daarbij de ontmoetingsplaats van gelovenden ten overstaan van een gezag dat zich beriep op status. Status berust op verleden; is een opeenstapeling van historische feiten. Zij brengt enkel grootheidswaan teweeg (Joz11). Israël voerde strijd omwille van een priesterdynastie. De geloofsinstelling van ‘Jozua’ stelde daarentegen, dat alleen de bewoners in het land en hun manier van samenleven recht hadden van bestaan. Religie voert niet tot een gezonde samenleving; is niet anders dan overgave aan het allerhoogste gezag dat men zich denken kan (Joz12-13). Levieten toonden zich op religieus gebied weerbarstig. De ‘Negeb’ was het domein van pastoraal werkers en Edomieten (re Gen36). Zij maakten van de ‘Negeb’ een leefbaar en bewoonbaar gebied. Daar werd aan Israëlieten en hun priesters de toegang ontzegd (Joz14-15).
De Nazaten van Jozef kwamen met hun zeggenschap niet verder dan Jericho. Voor hen moest religieus gezag zuiver en louterend blijven, wilde het op vruchtbare wijze beantwoorden aan de vragen van het land. De idee ervan berust op een lange traditie van onderlinge beïnvloeding. De geloofsinstelling van Jozua maakte er geen gebruik meer van (Joz16-17). Aldus deden priesterschap en koningschap niet langer mee en vielen vijf probleemgebieden weg die van de samenleving altijd veel aandacht hadden opgeëist. Zo ontstond de ruimte om eens aandacht aan het ijdele en fervente bestaan van ‘Benjamin’ te besteden. Als ‘zoon van het zuiden’ vormde dit een randgebeuren dat aanhurkte tegen het priesterdom om erbij te willen horen doch er net niet meer in opgenomen werd. ‘Simeon’ toonde haar gehorigheid en legde daarmee beslag op alles wat ooit onder kerkelijke noemer tot stand was gebracht. ‘Zebulon’ (berusting) opteerde als vanouds voor aanvaarding van het leven zoals het is. ‘Issaschar’ (man van het loon) stond voor de zakelijk geïnteresseerden; echt gelovig waren zij niet. Ook het geloof van ‘Aser’ (goddelijk geluk) was minder grenzeloos dan men zou denken; men hield alleen niet van problemen en liet het oplossen aan anderen; en waar het leven al te problematisch werd, vroegen zij om maatregelen. Enkel mensen, die het leven ervoeren als een worsteling (‘Naftali’) mochten zich gelovig noemen; zij hadden hun twijfels bij al hetgeen dat in de loop der tijden het oorspronkelijke geloofsleven had gepenetreerd. En wat een priesterdom en overheid eraan overhoudt is een juridisch instituut (‘Dan’), dat als laatste het woord moet doen (Joz18-19a).
In de tijd van de ‘Makkabeeën’, tweede eeuw voor Christus, zocht ‘Juda’ met ‘Simeon’ in ‘Galilea’ een nieuw bestaan op te bouwen. De gerechtsinstelling van ‘Dan’ ging erin mee. ‘Galilea’ werd het gebied, waarin de geloofsovertuiging van ‘Jozua’ zich voor het laatst liet horen en vruchtbaar bleek (Joz19,46-51). Levieten daarentegen bouwden er hun eigen steden, gericht op vrijheid en onafhankelijkheid zonder vijandigheden (Joz20-21). En dankzij de geloofsinstelling van ‘Jozua’ kwam de scheiding tussen priesters en gelovenden tot stand. Priesters trokken zich terug op religieus gebied. Gelovenden kozen voor de wereld (Joz22). Al te vaak krijgen gelovenden van doen met functionarissen die alleen zichzelf bedienen. Godvrezendheid mag geen godsdienst heten. Vooral ook de priesterlijke verkondiging van God als weldoener moet worden afgewezen (Joz23). Godsdienst is heel iets anders dan zich op een godenrijk verlaten. ‘JHWH is verlossing’ betekent een afscheid van elk godsbegrip en bedacht godenrijk. Het Joodse leerboek wil niets anders dan een keihard en blijvend getuigen zijn tot behoud van de geloofsinstelling van ‘JHWH is verlossing’ (Jozua) in confrontatie met alle priesters door alle tijden heen (Joz24).