Om te beginnen schiep God hemel en aarde.
De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op de afgrond;
en een hevige wind joeg de wateren naar omhoog.
En God zeide: Er zij licht. En er was licht.
En God zag het licht, dat het goed was.
En God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.
En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht.
Dit als 1ste beginselverklaring (Gen1,5).
En God zeide: Er zij een uitspansel in het midden der wateren,
en dat make scheiding tussen wateren en wateren.
En God maakte dat uitspansel,
en maakte scheiding tussen de wateren die onder het uitspansel,
en tussen de wateren die boven het uitspansel zijn; en het was alzó.
En God noemde het uitspansel hemel.
Dit als 2de beginselverklaring (Gen1,8).
En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel
in één plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde;
en het was alzó. En God noemde het droge aarde
en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën;
en God zag dat het goed was.
En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes,
zaadzaaiend kruid, vruchtbaar geboomte,
dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde.
En het was alzó.
En de aarde bracht voort grasscheutjes,
zaadzaaiend kruid naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte,
welks zaad daarin was naar zijn aard;
en God zag dat het goed was.
Dit als 3de beginselverklaring (Gen1,13).
En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels,
om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht;
en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren;
en dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels,
om licht te geven op de aarde. En het was alzó.
God dan maakte die twee grote lichten,
dat grote licht tot heerschappij over den dag,
en dat kleine licht tot heerschappij over den nacht, ook de sterren.
En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde,
en om te heersen op den dag en in den nacht,
en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis;
en God zag dat het goed was.
Dit als 4de beginselverklaring (Gen1,19).
En God zeide:
Dat de wateren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen;
en het gevogelte vliege boven de aarde in het uitspansel des hemels.
En God schiep de grote zeedieren en alle levende wriemelende zielen
welke de wateren overvloedig voortbrachten, naar haar aard;
en al het gevleugeld gevogelte naar zijn aard; en God zag, dat het goed was.
En God zegende ze, zeggende:
Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën;
en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde.
Dit als 5de beginselverklaring (Gen1,23).
En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort naar haar aard,
vee, en kruipend en wild gedierte der aarde naar zijn aard.
En het was alzö.
En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard,
en het vee naar zijn aard,
en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard;
en God zag dat het goed was.
En God zeide:
Laat ons mensen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis;
en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee,
en over het gevogelte des hemels,
en over het vee, en over de gehele aarde,
en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt.
En God schiep den mens naar zijn beeld;
naar het beeld Gods schiep Hij hem;
man en vrouw schiep Hij ze.
En God zegende ze; en God zeide tot hen:
Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt,
en vervult de aarde en onderwerpt ze,
en hebt heerschappij over de vissen der zee,
en over het gevogelte des hemels,
en over al het gedierte dat op de aarde kruipt.
En God zeide:
Zie, Ik heb u lieden al het zaadzaaiende kruid gegeven dat op de ganse aarde is,
en alle geboomte in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze.
Maar aan alle gedierte der aarde, en aan alle gevogelte des hemels,
en aan alle kruipend gedierte op de aarde waarin een levende ziel is,
heb ik al het groen kruid tot spijze gegeven.
En het was alzó.
En God zag al wat Hij gemaakt had; en zie het was zeer goed.
Dit als 6de beginselverklaring (Gen1,31).
Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir.
Toen nu God op de zevenden dag volbracht had zijn werk dat Hij gemaakt had,
heeft Hij gerust op den zevenden dag van al zijn werk dat Hij gemaakt had.
En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd,
omdat Hij op dezen gerust heeft van al zijn werk
hetwelk God geschapen had om te voltooien.
Dit als 7de beginsel- tevens slotverklaring (Gen2,1-4a).
Het scheppingsverhaal is een priesterlijk verhaal. Het werd naar priesters toe uitgezegd; vandaar het gebruik van de naam ‘God’. Voor Joden echter kan men ‘God’ geen naam geven. Zij gebruiken een duiding (‘JHWH’) waarbij in eerbied gezwegen en diep gebogen wordt, Want Joden bepalen zich in hun godsdienst tot het aardse bestaan (Gen2,4b-7). Godsdiensten zijn voor Joden als bomen, diepgewortelde en hoog reikende tradities. Het enige wat men erin moet afwijzen, is het oordeel over wat goed is of wat kwaad zou zijn. Dat oordeel is ons mensen niet gegeven; het is dodelijk voor al ons vrije ondernemen (Gen2,8-17). De mens is niet gebonden aan tradities en geboortegrond; en evenmin alleen. Tezamen met zijn medemens benoemt en bepaalt hij het leven rondom hem heen. Ook gebeurt dit alles niet rationeel. Maar het bijbehorend gevoel van schaamte ten overstaan van de vruchtbaarheid der aarde lijkt hierna voorbij (Gen2,18-25). Aan haar wordt een eigenstandig alzeggend bestaan toegekend, waarmee men denkt het probleem van goed en kwaad te kunnen overstijgen en te beheersen. Doch het enige wat men ermee bereikt, is dat men oog krijgt voor eigen tekortkomingen die men vervolgens verhullen wil (Gen3,1-7).
Voor priesters betekent ‘openbaring’ dat wij voortdurend ‘God gehoorzaam’ moeten zijn. Wij wanen ons met hen godsdienstig; beluisteren de stem van God in de waan van de dag. Doch in feite verbergen wij ons binnen een godsdienstig milieu in plaats van oprecht in het ons geschonken leven te staan. In onze verantwoordelijkheid naar JHWH God staan wij in de ons aangeprate ‘vreze Gods’; als niets vermogend houden wij ons schuil (Gen3,8-10). Als dan een man wordt gevraagd wat hem bezielt, krijgt de vrouw de schuld. Want priesterlijk gezag is als een vloek dat zich verheft boven het dierlijke der aarde en daarmee zichzelf veroordeeld tot een verderfelijk bestaan. Het komt de vrouw allerminst ten goede. Moralisme maakt het leven tot een moeizaam en vreugdeloos bestaan, dat weinig verheffends biedt (Gen3,11-19). De vrouw echter doet ons mannen het leven ervaren. Met haar geven wij ons leven een aankleding die bij ons past; maken wijzelf uit wat goed voor ons is; nemen wij het leven zoals ons dat gegeven is, ons bewust dat het niet eeuwig is. En samen leren wij beseffen en aanvaarden dat het enkel en alleen met de toekomst van de aarde verbonden is (Gen3,20-24).