Schrijver dezes werd geboren in 1931 te Heerlen, centrum van de mijnstreek in Zuid-Limburg, Nederland; toevluchtsoord voor mensen, afkomstig uit de armoedigste streken op zoek naar een nieuwe samenleving. De grote meerderheid was katholiek. Arme mensen zijn meest solidair; weten zich afhankelijk van elkaar. Zij zijn niet geletterd; te beter communiceren zij. Dit alles geldt nog meer voor mensen, werkend ondergronds. De zondagskerk van mijn jeugd werd gekenmerkt door mensen voor wie ‘communio’ zichtbaar belangrijk was; en waarbij priesterbestaan en lekenwereld van elkaar gescheiden bleven.
Leken kenden het Evangelie, lieten zich erdoor gezeggen. Het geestelijke leven was aan priesters voorbehouden. Met hen werd enkel de ontvangst van ‘het brood’ als ‘lichaam van Christus’ gedeeld. Maar sinds ‘het herstel van ‘de hiërarchie’ in de negentiende eeuw bestond eveneens de ‘katholieke-emancipatie’ in samenhang met kerkelijk leergezag en alle maatschappelijke problemen sindsdien.
De crisis en oorlog in mijn jeugd hebben veel voor ons betekend zonder dat een kerkelijk leergezag daarbij ter sprake kwam. Op volkomen vanzelfsprekende wijze werden wij meegenomen door de verandering in die dagen. De ‘Katholieke Staatspartij’ van voor de oorlog werd ‘Katholieke Volkspartij’; en de ‘Sociaal Democratische Arbeiderspartij’ veranderde haar naam naar ‘Partij van de Arbeid’. Beide partijen vonden elkaar en werkten samen in de naoorlogse wederopbouw; op weg naar een betere wereld, gericht op het recht van bestaan voor iedereen. Nederland werd in die jaren verzorgingsstaat. En voor wie het nog niet wisten: Onderzoek had uitgewezen dat de eerste christenen -socialisten en zelfs communisten waren. Daaraan volgend werden wij gelovigen priesterlijk aangesproken met de woorden ‘Verbeter de wereld; begin bij jezelf!’
Mijn christelijke opvoeding werd voltooid in het vierde schooljaar van de HBS, waar een heel jaar lang het normale geschiedenisonderwijs over macht en oorlogen werd onderbroken. Zij werd gewijd aan ‘de Franse Verlichting’. Nadien had ‘geloof’ voor mij alles van doen met het vinden van een passende levenshouding. Ik koos voor deelname aan de wederopbouw van de vijftiger jaren en werd daartoe technisch bijgeschoold. Dit werd geen persoonlijk verhaal. De verplichting van twee jaar militaire diensttijd was destijds vanzelfsprekend. In militaire dienst klonk het geluid van ‘de G3-beweging’, de drie G’s van Goede-Geest-Gemeenschap’. En de bedrijfsvoering in die dagen stond in het teken van ‘kwaliteitsverbetering van de arbeid’. Arbeid moest voor iedereen zinvol worden.
In dit klimaat paste eveneens de kerkelijke vernieuwing die in heel het westen van Europa zichtbaar was. Het hoogaltaar werd afgebroken ter beëindiging van de priesterlijke eredienst; het priesterkoor verlaten, afgesloten met een kruis. De preekstoel diende niet langer als podium ter verkondiging en de biechtstoel werd buiten bedrijf gesteld. Het altaar werd naar het midden van de kerk gebracht; van daaruit werd het Evangelie besproken. En sindsdien konden wij geloven in wat een kerk zou moeten zijn: ‘bondgenootschap van solidariteit’.
Deze kerkelijke vernieuwing kwam eveneens tot uiting in de kerkelijke nieuwbouw van die dagen: een kerk zonder priesterkoor en zonder zijkapellen voor particuliere devoties. Slechts één grote ruimte moest het zijn, ingericht ter vergadering tot bezinning en motivatie. En daarnaast slechts één toren met klok; niet langer verwijzend naar omhoog, maar voor de oproep ter vergadering en samenkomst. Wij kwamen bijeen teneinde onze bijdrage aan de samenleving te toetsen ter bemoediging en ter verbetering. Want wij geloofden dat de wereld ten goede werd geschapen; en dat iedere menselijke bijdrage daaraan ten goede is bedoeld.
Al in de zestiger jaren volgde de desillusie. Het priesterdom van Rome deed niet langer mee. De ‘Katholieke Volkspartij’ verloor in die jaren geleidelijk haar leden en hield op te bestaan. En taakgericht bedrijf werd groot ondernemen met ‘marketing’, ‘winstmaximalisatie’ en ondernemingsgroei. Wij gingen verder met ‘consumptiemaatschappij’. Als vanzelf werd ontwikkelingssamenwerking neokolonialisme. En wij verzeilden in de ‘bewapeningswetloop’ en ‘koude oorlog’ der zeventiger jaren. Kerkelijke gesprekken dienden nergens toe; lieten slechts verdeeldheid zien.
Eind zeventiger jaren was ik niet langer in staat over te brengen wat me nog bezielde. Ik besloot derhalve mijn geloof aan de kapstok te hangen; wilde dat op verantwoorde wijze doen via neutraal wetenschappelijk onderzoek. De mogelijkheid daartoe werd geboden door ‘n theologische faculteit verbonden aan de economische hogeschool te Tilburg, destijds universiteit. Zij bood een cursus in de weekenden tot opleiding MO-A catechese. Het grote voordeel ervan was dat zij tevens lessen in godsdienst- en ontwikkelingspsychologie bood. Die had ik toen misschien wel het meeste nodig. Maar ik ontmoette er tevens mensen die gelovig waren zoals ik, nog steeds uitkijkend naar een nieuwe wereld. Het belangrijkste besluit dat aan het eind van die cursus genomen werd, was dat wij onze kinderen niet moesten lastigvallen met de geloofsproblemen van onze tijd. Wij moesten die eerst als volwassenen zelf oplossen. Een cursus ‘volwassen-catechese’ was al in de maak; dus schreef ik me daarop in. Na een jaar kwam zij van start. Maar de docent ‘christelijke-ethiek’ werd bijgestaan door een afgevaardigde uit Rome. Die had spoedig het hoogste woord als verkondiger van de ‘God is dood’-theologie. ‘De Kerk moet zich niet keren naar de wereld; de wereld moet zich bekeren tot God’. Zo voegde hij ter nadere verklaring eraan toe. Daarin ging ik niet mee. Ik verzocht de docent ‘christologie’ (onderzoek van de eerste drie eeuwen christendom) mijn studie te mogen beëindigen met een scriptie over de overeenkomsten van het Evangelie met de oudste teksten van de Bijbel; de teksten gekenmerkt door de Joodse duiding van ‘JHWH’. Mijn verzoek werd in overweging genomen, mits ik eerst met een scriptie bewees dat ik ook de ‘Catechismus’ grondig had bestudeerd. Doch nadat ik daaraan had voldaan, moest medewerking aan mijn onderzoek alsnog worden afgewezen, daar dit te omvangrijk was en vanwege beschikbare tijd niet kon worden ingepast.
Mijn eerste verslag van zelfstandig Bijbelonderzoek kreeg de titel ‘als leek lees ik anders’. Ik stuurde het naar de faculteit. De reactie van de docent bleef uit. Na verloop van tijd werd me duidelijk dat de faculteit niet langer bestond.
Ik stuurde mijn manuscript toen naar de bekendste theologische uitgeverij in Nederland. Haar reactie was uitgesproken positief. Het kon niet anders dan dat dit geluid gedurende 2000 jaar christendom vaker had geklonken. Derhalve was het verzoek aan mij het te onderbouwen met soortgelijke geluiden in de geschiedenis van het christendom. Voor historisch onderzoek echter was ik nooit opgeleid; ik voelde me overvraagd. Daarna volgde ‘de negentiger jaren’ en was ik te laat. In de negentiger jaren zagen ook de uitgeverijen zich genoodzaakt te kiezen voor schaalvergroting met bijbehorend financieel marktbeleid. Voor uitgave van een verslag van exegetisch onderzoek was geen ‘fonds’ meer beschikbaar. De lezersmarkt koos voor ‘religie’.
In diezelfde jaren bestond eveneens het inzicht, dat ouderen op de arbeidsmarkt moesten wijken voor jongeren. Door vervroegde uittreding ontstond voor mij de mogelijkheid voortaan mijn tijd te wijden aan een onderzoek dat ik maatschappelijk nog steeds belangrijk vond. En inmiddels was ‘de Franse Verlichting’ ook cultuurhistorisch wetenschappelijk onderzocht. Zij berustte op het Bijbelse ‘Scheppingsverhaal’ en op basis daarvan werd door de Gallische geloofsgemeenschap nog steeds een bij de aarde betrokken en medemenselijke dienstbaarheid beleefd.