restant van het wereld priesterdom
'Genesis', hoofdstuk 11b - 14
2298-1798 v. C. | Twee jaar na de zondvloed ontstond binnen de priestergemeenschap van Sem de beweging van ‘Arpachsad’. |
2263-1860 v. C. | Vooreerst trad zij op als een gebedsgemeenschap (Selah). |
2233-1803 v. C. | Daarna ontstond ‘Heber’, dat apart betekent. |
2199-1990 v. C. | De ‘Hebreeuwse beweging’ vertoonde zich in verdeeldheid (Peleg). |
2169-1962 v. C. | Die verdeeldheid werd in ‘vriendschap’ (Rehu) opgelost. |
2137-1937 v. C. | Sindsdien sprak men van ‘vertakking’ (Serug). |
2107-1988 v. C. | Het collectieve priesterschap van ‘Nachor’ was hiervan het resultaat. |
2078-1959 v. C. | Binnen dit priesterschap werd het onderscheid ‘Terach’ gemaakt. |
2008 v. C. | Met ‘Abram’ ontstond toen het geloof van ‘de Vader is verheven’; dat doorklinkt tot in het Evangelie als ‘de Vader in de hemel’. |
Waar met ‘Haran’ gekozen werd voor religie en een bestaan in hemelse beschouwingen (Ur der Chaldeën), werd met ‘Abram’ en ‘Nachor’ gekozen voor een staan in de wereld. ‘Abram’ ging daarbij gepaard met vrijheid (Sarai) en ‘Nachor’ met behoud van gezag. (‘Genesis’, hoofdstuk11b). ‘Abram’ was een geloofsuitspraak; zij betekent ‘de Vader is Verheven’ en werd uitgesproken door Hebreeën. Aan een godsdienstig levende bevolking werd ‘vrijheid’ (Sarai) en ‘bescherming’ (Lot) toegezegd. Kanaän gold sindsdien als ‘het beloofde land’. Het geloof van Ábram’ kreeg er algemene navolging (Gen12,1-5). Maar waar eensgezindheid heerst, wordt de algemene levenshouding ook vanzelfsprekend. Alleen ten overstaan van het godsdienstige leven in het zuiden van Kanaän moest ‘Abram’ zich verantwoorden. Haar toewijding was JHWH gericht en de tempel werd als puinhoop beschouwd. Haar geloofshouding was niet religieus maar wereldgericht. Een tent voorzag in een voorlopig en verplaatsbaar onderkomen (Gen12,6-9).
Voor het levensonderhoud aldaar was men echter afhankelijk van de overheid in Egypte. Daar had ‘Abram’ geen moeite mee. Ten overstaan van een overheid hoeft men zijn geloof niet uit te dragen; men kan volstaan met hetgeen men aan maatschappelijke en politieke waarden te bieden heeft. En voor Farao gold, dat hij vreemde invloeden buiten de deur moest zien te houden (Gen12,10-20). De ‘Negeb-woestijn’ in het zuiden van Kanaän was voor Egypte echter een economisch wingewest. Ook door de regering van Egypte en in ondernemersland werd het liberalisme als meest gunstig voor de welvaart gezien. ‘Abram’ had daar geen bemoeienis mee, maar het pastoraat ging erin mee. Alleen de Joodse geloofsgemeenschap in Kanaän koos voor een sociale samenleving (Gen13).
De oude geestelijkheid maakte zich destijds sterk ter bestrijding van het maatschappelijk onheil dat door rijkdom teweeg werd gebracht. Doch niet de rijken maar anarchisten werden hun tegenstanders. Want gezag komt voort uit vooroordelen of een coalitie van machten Het keert zich tegen opstandige geestelijken en ongelovigen. De strijd wordt gevoerd vanwege de boosheid in de wereld. En rijken kiezen daarbij voor gezag ter beveiliging van hun bezittingen; zij nemen de ontwikkeling naar macht daarbij voor lief. Geloof daarentegen kan men niet opleggen als gezag; kan men niet onderbrengen in een wetgeving; al gebeurt het nog zo doordacht en wordt het algemeen aanvaard en bevestigd. Juist ten overstaan van macht beseft men hoe belangrijk bezieling is; beseft men dat men overspel bedrijft met het hanteren van méér (Gen14).
het geloof van ‘Abram’
(‘Genesis’, hoofdstuk 15).
Het geloof van ‘de Vader in de hemel’ is Joods; het is het resultaat van eeuwenlange toewijding en ervaring. Vanuit de hemel hebben wij gelovigen niets te vrezen. Van daaruit mogen wij ons zelfs beschermd weten (Gen15,1). Iedere vraag naar wat des hemels is, wordt beantwoord in ontmoeting met wat een ander denkt of hoopt (Gen15,2). Vruchtbaarheid is niet van de hemel afkomstig, maar komt uit onszelf voort. En het is blijvend als het door de ander wordt overgenomen (Gen15,3-4). Geloof is een visie op de hemel zonder dat wij daar ook maar iets over kunnen zeggen. Het zijn enkel lichtpunten die wij zien. Ons geloof is niet aan de hemel ontleend, maar vertoont wel een zelfde beeld. Geloven in JHWH is geloven in gerechtigheid (Gen15,5-6).
Joods geloven berust niet op hemelse beschouwing, maar is gericht op het erfelijk bezit dat ons met ons aards bestaan werd meegegeven (Gen15,7). En op de vraag ‘Hoe moeten wij dat weten?’ luidt het antwoord ‘Kijk naar wat geofferd wordt!’ Alles wat geofferd wordt, raakt verdeeld in links en rechts. Niettemin horen beide opponenten bij elkaar. Alleen hoogvliegers onttrekken zich aan die wet; duiken op het aas. Door het geloof van ‘Abram’ (de Vader is verheven) worden zij opgejaagd (Gen15,8-11). Met het ondergaan van het priesterdom van ‘de Zon’ in Egypte, viel de Hebreeuwse beweging in een diepe slaap.* Zij onderging een periode van schrik en duisternis, want het geloof van ‘de Vader in de hemel’ was daar vreemd; het ging als zaad vier eeuwen ten onder (Gen15,12-13). Na vierhonderd jaar werd het volk van Israël naar het land der vaderen teruggevoerd. Daar kon het in alle rust verblijven, want het duurde nog vier generaties eer het zich van haar smetten zou hebben bevrijd (Gen15,14-16). Pas toen ‘de Zon’ van Egypte definitief ten onder ging en de hitte ervan omsloeg in rook, bracht het vuur ervan als een fakkel de gemoederen tot elkaar. Het geloof in JHWH verbond zich toen met het geloof in ‘de Vader is verheven’ doorheen heel het oude land van Eden. Al de bewoners afkomstig uit de verschillende tradities in dit land werden door het geloof in JHWH en dat van ‘de Vader is verheven’ met elkaar herenigd (Gen15,17-21).
het patriarchaat van ‘Abraham’
(‘Genesis’, hoofdstuk 16-20).
‘Vrijheid’ op zich is niet vruchtbaar; kan niet vruchtbaar zijn. Met enkel ‘vrijheid’ laat men het aan de hemel om van ons vluchtgedrag nog iets te maken. En waar het lukt, ontleent men er een gevoel van meerwaarde en bevoorrechting aan, dat op maatschappelijk niveau als onrechtmatig wordt ervaren en derhalve gecorrigeerd moet worden (Gen16,1-6). Mensen zonder toekomst zoeken hun toevlucht in religie. Zij vestigen hun hoop op de kracht van de hemel; en vinden een levensbron op een weg die niet anders dan doodloopt in frustratie. Met een stem als afkomstig uit de hemel worden zij gemaand. Zij moeten zich bekeren en in nederigheid hun lot aanvaarden; willen zij alsnog deelhebben aan de toekomst, die God hen heeft toebedacht (Gen16,7-10). ‘Ismaël’ heette destijds de godsdienst waarin de mens gehoor gaf aan ‘God’. Zij manifesteerde zich in eigenzinnigheid en openbaringen; suggereerde een verbond met een verheven macht; een godsdienst waardoor men hoog gedragen werd (Gen16,11-16). Met deze godsdienst veranderde ‘Abram’ in een patriarchaat, dat als vanzelf ‘Abraham’ (vader van velen) ging heten; een koepelorganisatie waaronder alle gezagvoerders van Kanaän zouden worden ondergebracht. Heel de gemengde bevolking van Kanaän onder één vaderlijk bestuur verenigd, waardoor voortaan Kanaän ‘het land van God’ zou zijn (Gen17,1-8).
Ooit werd ‘besnijdenis’ als symbool verstaan, teken van lijfelijke betrokkenheid bij de voortplanting van geloof. Van ‘vrijheid’ echter was geen sprake meer. ‘Vrijheid’ ging met een bevoorrecht priesterschap als gezag mee omhoog. Daar werd het in verbondenheid met God gedacht. ‘In gelijkheid verbonden’ bestond niet meer (Gen17,9-22). Omstreeks 1910 v. C. werd de godsdienst van Ismaël compleet met besnijdenis doorgevoerd (Gen17,23-27).
‘Abraham’ bood een kerkelijk onderkomen. Daarmee deed gerechtigheid haar intrede. Men kon er zich bevrijden van de smetten opgedaan bij de gang door het leven. Het wereldse kwaad eiste de aandacht op; dit moest worden bestreden (Gen18). Rechtspraak vormde sindsdien een wezenlijk onderdeel van kerkelijk gezag. Het kwaad in de wereld werd met toewijding bestreden. Een heel nieuwe priesterdynastie kwam ermee tot stand (Gen19). Het patriarchaat van Abraham en de Egyptische resident in Kanaän werkten voortaan samen. Weliswaar gold voor beiden een goddelijk verbod op vereniging van geestelijk gezag en wereldlijke macht. Maar dat kon worden opgelost; een kwestie van goede afspraken maken (Gen20).
het priesterschap van ‘Izaäk’
(‘Genesis’, hoofdstuk 21-26)
Aldus kwam een bevoorrecht priesterdom (Izaäk) tot stand. Door de gelovigen van Ismaël werd dit niet serieus genomen; opheffing ervan was onvermijdelijk. Maar met de uitvoering ervan werd zolang getalmd tot dit niet meer nodig bleek. Het geloof in Gods voorzienigheid hield men eraan over. Van de geloofsverkondiging ervan werd onder de Kanaänieten gebruik gemaakt. Heraansluiting met het achtergebleven priesterdom in Haran werd overwogen (Gen21-22). Dit laatste vereiste de opzet van een heel nieuw gezag. Met behulp van dom volk kwam dit tot stand. En in alle dienstbaarheid werd op hoogdravende wijze vanuit een nietszeggend priesterdom het pastoraat van Rebekka (valstrik) aan het priesterlijk bestaan van ‘Izaäk’ toegevoegd (Gen23-24).
Het patriarchaat van Abraham ging in religiositeit met gezang en hemelse bevlogenheid in onderling getwist eerzaam ten onder. Die bevlogenheid ging gepaard met verheffing zowel als met vernedering. En bij vernedering kende men drie soorten van verweer: een alternatieve godsdienst, doorslaggevende argumenten en sektevorming. En ieder getwist begon in duisternis. Via een kalfachtige fase bereikte men de gewijde status, waarin men zich de vader van alle kennis waant en zelfs God meent te kunnen benoemen. Omstreeks het jaar 1835 v. C. ging het eigenlijke patriarchaat aan heel haar dubbelzinnigheid ten onder. De priesters van Izaäk zowel als de gelovigen van Ismaël werkten daaraan mee. een half jaar later verloor de godsdienst van Ismaël ook zelf haar zeggenschap (Gen25,1-18). De priesters van Izaäk zagen zich genoodzaakt met Rebekka in Kanaän een nieuw bestaan op te bouwen. Een pastoraat werd aan het kerkelijk gezag toegevoegd. Veel veldwerk was daarvoor nodig; waaraan men pas beginnen kon nadat het beleid was afgestemd op het volk van de toekomst. De taakverdeling die dit vroeg, werd in broederschap opgelost. De lagere geestelijkheid (Ezau) nam het veldwerk ter hand. En de ambitieuze priesters bekokstoofden het beleid en hielden er de namen ‘bedrog’ (Jakob) zowel als ‘bevoorrechting’ aan over (Gen25,19-34). De verbondenheid met de Egyptische resident in Kanaän bleef behouden; al werd van daaruit wel met argwaan gekeken. Politiek is niet gericht op geestelijkheid, maar op politiek gewin. Aan politieke tweedracht komt als vanzelf een eind; daar waar partijen elkaar de ruimte geven voor het binnenhalen van eigen doelstellingen (Gen26).
het bedrog van ‘Jakob’/Israël
(‘Genesis’, hoofdstuk 27-35)
Het priesterdom van Izaäk moest ten overstaan van de overheid echter wel resultaten laten zien. Haar veldwerk in Kanaän kwam onder druk te staan; reden waarom Rebekka voor een pastorale presentatie koos. Het ontving als vanzelf de zegen van boven. Het veldwerk van Ezau deed er niet langer toe (Gen27,1-33). Het missiewerk in Kanaän werd gestaakt. Het veldwerk werd naar ‘de Negeb’ verlegd, waar de droogte der aarde erom vroeg. En de priesters van ‘Jakob’ gingen bij het priesterdom van ‘Haran’ in de leer om zich het pastorale werk eigen te maken (Gen27,34-46). Als men een kerkgenootschap wil stichten, moet men niet op vreemd gebied beginnen, maar met mensen die van nature een zelfde instelling hebben. ‘Jakob’ keerde terug naar ‘Haran’. ‘Ezau’ koos voor de ‘Negeb’ in verbondenheid met ‘Ismaël’ (Gen28,1-9).
De priesters van ‘Jakob’ droomden van een kerkelijk herstel dat haar verbinding met de hemel zocht, om uit te groeien naar een priesterdom tot heil van heel de mensheid. En zij gingen in die droom geloven; hier op deze plek zou het huis van God gevestigd worden, dat als een poort naar de hemel worden zou! Zo legden zij alvast de eerste steen; maakten van een doodgewone plek een tempelstad. Godsdienstig waren zij echter niet; hun plannen dienden slechts hun eigen status (Gen28,10-22). Maar een priesterdom heeft ook de zorg voor gelovigen, waar men minder goed raad mee weet. Het moet haar neutraliteit bewaren; kan geen definitieve toezeggingen doen. En een aankomend priester moet zich eerst dienstbaar tonen, alvorens hij wordt ingeschat op leidinggeven (Gen29,13-30). In vrijzinnigheid (Lea) ontstond destijds de basis van solidariteit: ‘rechtvaardigheid’ (Ruben), ‘gehorigheid’ (Simeon), ‘verbondenheid’ (Levi). Jakob zelf ging erin mee met het besluit de eredienst aan JHWH te wijden. ‘JHWH zal leiden’ (Juda) werd daarbij zijn devies (Gen29,31-35). Kerkelijke volgzaamheid werd toen tot na-ijver: Ten dienste van geringen kwam een ‘wetgeving’ (Dan) en ‘struggle for live’ (Naftahali) tot stand (Gen30,1-8). Vrijzinnigen voegden daar in alle bescheidenheid de hoop op ‘geluk’ (Gad) alsmede het geloof in ‘het geluk bij God’ (Aser) aan toe (Gen30,9-13).
Het ontstaan van ‘de man die zijn loon opeist’ (Issasschar) was een gebeuren op de langere termijn. Doch dit betekende tevens dat ‘berusting’ (Zebulon) moest worden toegevoegd. En daarbij werd ook de wetgeving versoepeld (Gen30,14-21). Het waren goedgelovigen, die in deze ontwikkeling een wereldwijde toekomst zagen. Met de wens ‘JHWH vermeerdere’ (Jozef) brachten zij dit tot uiting. Het deed Jakob besluiten tot zelfstandig verdergaan. Hij nam afscheid van het kleurloze priesterleven onder medeneming van alles wat tijdens zijn priesterschap tot stand gekomen was (Gen30,22-26). Jakob schroomde niet door middel van allerlei kunstgrepen rondom zich een kerkelijke kudde te verzamelen (Gen30,27-43). Hij maakte zich meester van het kerkelijk gezag. De zorg om het geloofs-behoud diende hem ter rechtvaardiging. En met het beschuldigen van de ander wist hij zich door God in het gelijk gesteld. In alle verhevenheid werd het eigen handelen aan God toegeschreven en de eigen doelstellingen bij ‘roeping’ ondergebracht (Gen31,1-13).
Het priesterdom van Jakob was eigenlijk niet anders dan een modern grootbedrijf. Het maakte voor hem niet uit of men God met Amon, geld of Mammon benoemde. Het ging Jakob om zijn eigen status. Zij die daarbij zijn zijde kozen, dachten zich door het oude priesterdom uitgebuit en hun inzichten niet serieus genomen (Gen31,14-21). Onder Jakob konden zij nog promotie maken en hun zeggenschap verruimen, zodat een grotere markt kon worden bediend. Niet dat de bedrijfsvoering zoveel anders was, maar men had minder schroom van andermans verworvenheden gebruik te maken evenwel zonder dat men daarbij grenzen overschreed. Het doel was grootmacht worden (Gen31,14-21). Over een priesterdom ging het toen niet langer; noch over de vraag van goed of kwaad. Evenmin ging het om een andere godsdienst. Jakob was zich niet eens bewust, dat hij zoiets met zich voerde. Want godsdienst behoort tot de intimiteit van het persoonlijke bestaan (Gen31,31-35). Alleen over het thema ‘Kerk en samenleving’ kon nog worden gesproken. Met name de oecumene werd een belangrijk onderwerp van discussie (Gen31,36-46). Over het doel ervan dachten partijen weer verschillend. In de heersende opvatting was ‘sterkte’ een instituut tot bevestiging en getuigenis. Jakob vertaalde dit naar een gezagspositie in de wereld. Maar dit was dan wel het uiterste, waartoe men kon gaan. Daar voorbij moest men hopen op een goddelijk toezicht, daar het aan verdraagzaamheid en begrip voor elkaar totaal ontbrak (Gen31,47-55).
Een priesterdom ervaart zichzelf als een legermacht tevens geschenk van God. Alleen de lagere geestelijkheid treedt op als haar belangrijkste tegenstander (Gen32,1-23). Doch binnen haar eigen bestaan weet een priesterdom zich alleen. Zij worstelt met een vraag die haar macht te boven gaat; omdat het antwoord haar gerust moet stellen ten aanzien van de zegen op de strijd, die zij voor het behoud van het gezag van boven en over anderen voert. Uiteindelijk vindt zij rust in eigen openbaringen, die vanuit de hemel niet weersproken worden (Gen32,24-32).
De lagere geestelijkheid daarentegen verzoent zich met een kerkelijk gezag dat zich dienstbaar en sociaal bewogen toont. Tot samenwerking echter komt het niet. Hemels bestaan en aards gebeuren vallen niet samen (Gen33). En het gaat mis wanneer een priesterdom een wereldlijke overheid benadert met een kerkelijke rechtsinstelling ten behoeve van geringen. Want dan ontstaat het beeld van Gods heerschappij op aarde; het priesterdom gezeten op Gods rechterstoel, toezicht houdend op aards gebeuren en oordelend over de ellende die haar ter ore komt. Daarmee maakt een priesterdom zich tot ‘zoon van alle ellende’ (Benoni) (Gen 34,1-35,18). ‘Jakob’ koos destijds met ‘Benjamin’ (zoon van het zuiden) voor een hoogkerkelijke positie in aansluiting op het priesterdom van Egypte. Met die keuze gingen alle contacten met de aardse werkelijkheid verloren; werd afscheid genomen van iedere mogelijkheid de noden der wereld in solidariteit op te lossen (Gen35,16-26). Dit gebeurde omstreeks 1725 v. C; het jaartal dat correspondeert met het begin van de ‘vierhonderd jaar Egypte’, genoemd in ‘Genesis, hoofdstuk 15; tevens het begin van het optreden van de Hyksos in onze geschiedenisboeken (Gen35,27-29).
in de ban van Egypte
(‘Genesis’, hoofdstuk 36-50)
De lagere geestelijkheid koos toen voor een religieus bestaan; zonder opsmuk in verzet tegen het hyenagedrag van bestuurders. Met ‘God is kracht’ en ‘God is vriend’ getuigden zij. Tevens toonden zij zich voorstander van de Joodse wijzing van JHWH. Van het bedrog van Jakob hielden zij zich verre. En in het bijzonder protesteerden zij tegen iedere verbinding tussen staatsoverheid en priesterdom (Gen36,1-12). Met de idee van ‘God is vriend’ schonken zij rust en hoop; ook in het gebied, waar verzet tegen hyenagedrag had moeten klinken. Want hun gezagvoerders waren grotbewoners; hun betrouwbaarheid schuilde binnen de verborgenheid van een kluizenaarsbestaan. Zij demonstreerden hun afkeer van iedere priesterheerschappij, maar kozen tevens voor afstandelijkheid (Gen36,13-30). Zij verbleven in de ‘Negeb’ en werden in later tijden vanuit ‘Juda’ bestreden. De Edomieten weken toen uit naar ‘Galilea’, het gebied benoorden Israël. Zij legden mede de basis voor het gezag, dat in het Evangelie tot uiting zou komen (Gen36,31-43). Als ‘Jozef’ (JHWH vermeerdere) beleefde de jonge garde van Israël de aansluiting bij het priesterdom ‘Egypte’. Het zou de vruchtbaarheid van het aardse bestaan ten goede komen. Doch de broederschap wist niet beter, dan dat de idee van pastoraat verlaten werd. Voor hen moest hun bestaan met het wereldgebeuren verbonden blijven. Dienstbaarheid naar omhoog is een religieuze gedachte dat getuigt van gebrek aan werkelijkheidszin. Wat wenselijk zou kunnen zijn, vergaat dan in illusie (Gen37,1-17).
Religieuze uitzonderlijkheid bleven zij weliswaar respecteren. En om te voorkomen dat zij slachtoffer van haarzelf zou worden, werd – zodra de gelegenheid zich voordeed – de wensgedachte van ‘Jozef’ ondergebracht bij het Egyptische priesterdom; al verloor Israël daarmee wel veel van haar geloofwaardigheid (Gen37,18-36). Het priesterdom van Juda was niet meer dan wat door middel van geld en met de idee van adeldom werd opgebouwd. Waakzaamheid, meditatie en gebed waren de elementen die het priester-bestaan ongeloofwaardig maakten. Want waakzaamheid is enkel gericht op kwaad. Meditatie is niet anders dan een vorm van onaneren; ik-gericht en verspilling van vruchtbaarheid. En gebed is een vorm van hoergedrag; aanvankelijk nog kinderlijk, vertoont het zich in volle wasdom als de verbinding van priesterschap en koningschap (Gen38). De jongste inbreng vanuit Israël was bij het Egyptisch priesterdom welkom vanwege de verdieping in het maatschappelijke leven. Het kon in het Egyptisch staatsbestel echter eveneens als hoergedrag worden afgewezen. Hemelse overwegingen en aards bestuur moesten in het Egyptisch staatsbestel strikt gescheiden blijven (Gen39,1-12). Het voordeel van een wetsovertreding is echter wel, dat het probleem dat men wil voorkomen opnieuw aandacht krijgt (Gen39,13-40,8). De opperschenker zei: Onze spiritualiteit is niet bedacht. Zij groeit van nature en in volmaaktheid naar omhoog. Daar komt zij tot bloei en rijp resultaat. Het enige dat wij doen, is haar tot uitdrukking brengen, zodat Farao haar bevatten kan. En zodoende komt zij ter beschikking van heerschappij en bestuur. Joden echter vragen om het recht zonder priesterdom te mogen leven (Gen40,9-15). De woordvoerder van alle bakkers liet zich eveneens horen: Brood is waar niemand zonder kan. Iedereen heeft er recht op om te kunnen leven. Niettemin wordt tot op het hoogste niveau gestolen als de raven. Joden voegen hieraan toe, dat op het hoogste niveau tekortkomen wordt gestraft; reden waarom juist hoogvliegers de maatschappij beroven (Gen40,16-19).
Op hoog niveau worden spiritualiteit zowel als maatschappelijke prestaties hogelijk gewaardeerd, maar spiritualiteit wordt beschouwd als hoogste inbreng van gezag. Maatschappelijke inbreng wordt gezien als dienstbetoon dat aan gestelde eisen moet voldoen. En de waanzin is, dat met spiritualiteit heel de daagse werkelijkheid vergeten wordt (Gen40,20-23). Met als gevolg dat heel deze maatschappelijke problematiek op hoog niveau als zijnde economisch wordt behandeld en als conjunctuur-bestrijding wordt aangepakt (Gen41,1-32). De jongste generatie van pragmatische priesters bedacht daarbij de voor de hand liggende oplossing: In tijden van overvloed sparen, zodat men in tijden van schaarste voldoende voorraad heeft. De uitvoering werd aan hen toevertrouwd en op radicale wijze doorgevoerd. Om hongersnood te bestrijden werd heel de voedselopbrengst onder staatsbeheer gesteld (Gen41,33-57).
De onafhankelijke positie van priesters bleef niet langer onbesproken. Hun bekommernis gold niet de noden der wereld, maar het behoud van eigen gezag. Dit gezag bestond evenmin vanuit gehorigheid in medemenselijkheid. Bevoorrechting gold voor hen als vanzelfsprekend; dat niet langer zo mocht zijn (Gen42). Anders dan het priesterdom van Israël berustte dat van Egypte op een maatschappelijk bestel. Israëlieten beleefden hun bevoorrechting louter spiritueel (Gen43).
Maak geestelijken maar eens duidelijk, dat spiritualiteit in vrijblijvendheid louter profiteren is. Zelf hebben zij daar nog nooit bij nagedacht. Zij bestaan slechts voort op basis van traditie, zonder zich af te vragen hoe die is ontstaan (Gen44,1-13). Maar mensen die leiding willen geven, kunnen dit alleen maar door volledig dienstbaar zijn ten aanzien van het doel waarvoor gekozen werd. Verklaring geven van gevoerd beleid is wat anders dan verantwoording dragen voor de uitvoering (Gen44,14-17). De priesters van ‘Juda’ hadden slechts één wens: Herstel van het staatsbestel van het verleden. Daar werkten alle Israëlieten graag aan mee; in de veronderstelling dat dit hun eigen leven was (Gen44,18-45,28).
De Israëlieten waanden zich het orakel van weleer. Zij droegen een geloofslading met zich mee. Met ‘zeventig namen’ werden de elementen ervan opgesomd. Het waren de elementen die ooit in het verleden door vrouwelijke vrijmoedigheid, geringheid, volgzaamheid en nederigheid waren ingebracht (Gen46,1-27). De Israëlieten maakten geen deel uit van de bevolking van Egypte. Zij bleven wonen in het buitengewest van Egypte, het zuiden van Kanaän. Daar legden zij zich toe op een pastorale beleving ten bate van het eigen priesterschap (Gen46,28-34).
De veranderingen hierna vonden uitsluitend plaats binnen het priesterdom van Egypte. En dankzij het optreden van de Hyksos kwamen de Israëlieten hierbij niets tekort. Niet dat het probleem van hongersnood werd opgelost. Met een grootschalige onteigening van bezit zag het gewone volk zich gedwongen tot een slavenbestaan. Priesters daarentegen behielden hun bevoorrechte posities. Daarvan profiteerden eveneens de Israëlieten, ondanks dat zij geen wezenlijk deel uitmaakten van Egypte (Gen47). Jakob/Israël was slechts nog een ziekelijk fenomeen, dat zichzelf als de uitverkorene van de almachtige God beschouwde. Haar terugblik op eigen bestaan getuigt van een obsessie voor macht; met als gevolg dat haar gezag niet langer houdbaar was (Gen48-49). Die teloorgang werd enkel door de instelling van ‘JHWH vermeerdere’ betreurd. Zij had in het bestaan van Israël geen enkele verandering teweeggebracht. Haar wensdroom viel met Egypte samen; werd vertaald naar vruchtbaarheid, waarbij godsvrucht werd vergeten (Gen50,1-23). De Israëlieten leefden voort in een traditie, dat als een vleesloos geraamte werd opgevoerd. Door Egyptenaren daarentegen werd verleden aan het eeuwige oordeel voorgelegd en daartoe begraven (Gen50,24-26).
de ‘achttiende dynastie’ van Egypte
(historisch gegeven)
De eerste Farao heette Ahmosis I (ca 1580-1525 v. C.). Hij was de bouwheer van de wereldberoemde tempel voor ‘Amon’ in Karnak. Zijn opvolger Amonhotep (Amon is tevreden) regeerde van 1525 tot 1504 v. C. Diens graf maakte niet langer deel uit van een heiligdom of tempel. ‘Amon’ was en bleef de oppergod van een bestuurlijke instelling, die niet anders dan hiërarchisch kon zijn; zich naar beneden toe opsplitsend in bestuursorganen gezien de diversiteit van taken. Een meer theologische visie biedt de regeringsperiode van 1504 tot 1428 v. C. Alle drie Farao’s ervan sierden zich met de naam ‘Thoetmosis’ (uit Thot geboren). ‘Thot’ staat voor de godheid van ‘de Maan’.* In het bijzonder in deze periode was de politiek van Egypte gericht op uitbreiding van haar buitenlands bestuur. Het leidde niet tot vergroting van het gezagsgebied, noch tot een stijging in aanzien. De volgende regering huldigde zich weer met de naam Amonhotep. Amonhotep II regeerde van 1428 tot 1397 v. C. als krachtig bestuurder en vredestichter.
Van 1397 tot 1388 v. C. keerde echter opnieuw de naam ‘Thoetmosis’ terug. Met een obelisk van 32 m hoog verwees deze Farao de wereld naar de goddelijke heerschappij van ‘de Zon’. Onder zijn regering werd tevens de ‘Sfinx van Giseh’ uit het woestijnzand opgegraven; het oude toonbeeld van een alles overheersende koningsmacht ter bewaking van de heiligheid van tempel en van priesterdom. Met Amonhotep III (1388-1351) keerde Egypte voor de derde maal naar de bestuurlijke werkelijkheid terug. Volgde het revolutionaire tijdperk van 1351 tot 1323 v. C. dat met de namen ‘Achnaton’, ‘Toetachnaton’, en ‘Toetachamon’ verbonden is. Deze bestuurders keerden zich tegen de macht van het priesterdom en voerden een ingrijpende hervorming door. Het priesterdom zelf echter liet zich niet hervormen; het ging ondergronds.
* ‘Zon’ en ‘Maan’ werden als goddelijke heerschappij bij dag en bij nacht gezien. Farao behartigde het dagelijks bestuur; bij het aanvaarden van zijn functie werd hem een tweede naam toebedacht, waarmee de intentie voor bestuur werd weergegeven in verbondenheid met de zonnegod ‘Ra’.
* De naam ‘Mozes’ heeft alles van doen met de geboorte van een priesterdom. Van ‘Thot’ echter werd definitief afscheid genomen. De latere tempels van Jeruzalem werden aan ‘de Zon’ gewijd.